DE DUBBELGANGER DOOR H. G. CANNEGIETER „Jongens, daar heb je Jot Plotseling werd het glijën gestaakt en het groepje keek als verstard in de aangewezen richting. Langs den besneeuwden dorpsweg kwam een slungelachtig wezen aansjokken, kouwelijk gedoken in een veel te wijde jas. „Waarachtig, het is hem mompelde een van de jongens. „Dan heeft de koningin hem tóch vrijgekregen Als een vlucht musschen viel het jonge goed op den eenzamen wandelaar aan tjilpend en stoeiend omgaf het hem, één en al belangstelling. Jot, met waterige oogen in het verkleumd gezicht op zijn gevolg neerkijkend, liet zich deze belangstel ling welgevallen hij was aan het wekken van op schudding gewend. De jeugd vond hem een prachtig mikpunt voor grappen en grollen en, ofschoon hij wel eens driftig kon uitschieten, wanneer het bepaald tot baldadigheid kwam, vond hij zoo'n oploopje toch eigen lijk wel aardig, 't Gaf wat vertier in zijn saaie land- loopersleven. Jot was altijd bij den weg soms zat hij een half jaar in Hoorn, maar meestal verdiende hij met het venten van lucifers zijn kostje. In enkele dorpen kende men hem en had hij zijn vaste klandizie. Maar nu had hij, na pas weer uit Hoorn ontslagen te zijn, eensklaps lust in een andere route gekregen. Zucht naar avontuur had hem er toe gedreven, zijn overge spaarde centen te besteden aan een spoorkaartje voor een urenlang traject en nu zwierf hij hier in een deel van het vaderland, dat hem volkomen vreemd was. Hij wist nog niet, wat hij zou doen en waar hij den nacht doorbrengen zou. 't Eenige wat hij wist, was, dat hij het koud had en dat zijn maag rammelde van den honger. In zijn huiverige versuffing drong het maar half tot hem door, dat de jongens hier in dit verafgelegen dorp deden of ze hem kenden en dat ze hem noemden bij een naam, dien hij nog nooit had gehoord. Jot 't Was hem goed hij had zooveel namen Hoe hij eigenlijk heette bij den burgerlijken stand, was hij zoo goed als vergeten hij was beurtelings De Slappe, Heintje-Pik, Ootje, en nu was hij weer Jot. Waarom niet Jot 't Was hem allemaal wel, als hij maar een naam had. De jongens mompelden wat onder elkaar. „We moesten een glas bier drinken, voordat je naar huis ging Op den goeden afloop.'' „Ja, dan brengen we je samen naar huis." „Ik wil wel grinnikte Jot en scheukte van ge noegen zijn schouders. De lichten in het dorp waren al op, want de sche mering was snel ingevallen op dezen mistigen Kerst dag. In het Groene Anker bestelden de jongens bier. Jot slurpte zijn schuimend glas in een paar teugen leeg. 't Deed hem goed in zijn verkleumd lijf. En de jongens betaalden een tweede glas voor hun gast. Ze schenen iets bijzonders in hem te zien. Hij be gon met argwaan te merken, dat ze hem ditmaal heel anders bejegenden dan hij gewend was. Ze na men hem er niet tusschen, maar behandelden hem met onderscheiding. Alsof hij een fatsoenlijke jongen was, een van huns gelijken. Hij maalde er niet om, wat de reden van dit zonderling gedrag zijn kon hij moest alles maar aannemen zooals 't hem gegeven werd en hij was blij met dit ongewone fortuintje. „En nou ga je mee naar huis," zei de belhamel van het troepje. „Vooruit, jongens, wat zullen ze blij wezen 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 25