KERSTNUMMER
,0 N S ZEELAND"
DECEMBER 1928
„Is dat niet fijn krekt op Kerstmis merkte een
der overigen op.
„Komaan, Jot, ouwe jongen
Nog nooit had moeder Kiek zoo lang werk gehad,
om zich klaar te maken voor de kerk. Haar handen
trilden nog van de ontroering en ze was zoo verstrooid,
dat ze haar mooie Zondagsche speld onder 't aanklee-
den wel driemaal moest zoeken, omdat ze haar telkens
verlegd had, zonder daarbij te denken.
Och, och wat zag die jongen er slecht uit Je
zoudt hem amper herkennen. Zoo bleek en zoo suf
Ze koeieneerden een mensch daar toch in de gevan
genis. De stakkerd leek wel zijn spraak kwijtgeraakt,
Wat had hij haar en zijn vader met koeiïge oogen aan
gekeken net alsof hij met vreemden te doen had en
niet begreep, dat hij weer thuis was.
'tWas ook een heele tijd; vijf jaar zitten! En
gelukkig nog maar, dat hij er met vijf jaar was af
gekomen. De volle twaalf jaar, waartoe hij veroor
deeld was, zou hij nooit hebben volgehouden. Ze
mochten den burgemeester toch wel erg dankbaar zijn,
en dominee en dokter en de koningin, dat ze hem
gratie gegeven hadden, 't Was wel heel erg, een
moord, dat is waar maar 't was in drift gebeurd en
de vent had hem ondraaglijk gesard. Nu maar gauw
alles vergeten en een nieuw leven beginnen.
Ze zouden hem vanavond meenemen naar de kerk,
dan waren ze maar aanstonds door 't allerergste heen.
Want de menschen zouden eerst wel gapen en praten,
't Zou voor den armen jongen een moeilijke tijd wor
den, weer aan de menschen te wennen, als je zoo lang
opgesloten geweest bent.
Ze had nog geen moed gehad, er met hem over te
praten, hoe hij 't wel had gehad en 't was ook beter,
daarover maar niet te beginnen. Zooiets afschuwe
lijks maar 't was nu afgeloopen en na de Kerstdagen
moest Jot maar flink aan het werk. Dan zou hij dien
somberen tijd wel vergeten en een nieuw mensch
worden.
In zijn Zondagsche pak wandelde Jot tusschen „Va
der" en „Moeder" naar de kerk. Hij voelde zich on
wennig in deze nette kleeren, die hem zoo keurig
pasten en hem heusch op een heer deden lijken. En
dan met zoo'n gewasschen lijf Want hij had zich eerst
moeten boenen met warm water en zeep. En daarna
had hij zich lekker volgegeten aan aardappelen met
vleesch en kool en een bord karnemelksche pap had
hij nog toegekregen Hij was benieuwd, hoelang dit
leventje duren zou. Zoo'n fijne tijd was meestal weer
gauw voorbij
De klokken luidden en de maan scheen over de
sneeuw. Het maakte Jot behagelijk slaperig. Met
lodderige oogen keek hij naar de verlichte vensters
van het kerkje en toen hij eenmaal goed en wel in
zijn bank zat en 't orgel begon te spelen en de men
schen begonnen te zingen, viel hij onmiddellijk in
slaap.
De menschen keken naar de bank, waarin hij tus
schen de oudelui Kiek zat en moeder Kiek veront
schuldigde zijn slaap met een blik, waarin een beroep
op het medelijden met den armen, vermoeiden terug
gekeerde te lezen stond. „Laat hem maar slapen, de
stakkerd hij heeft zooveel doorgemaakt," scheen zij
te zeggen, en de menschen begrepen. Ze hadden te
doen met het oude vrouwtje en met den ouden man,
die zijn gemoedsaandoeningen minder liet blijken en
zonder een spoor van aandoening in zijn stem luid
keels meezong, zooals hij dat in elke godsdienstoefe
ning placht. Men hoorde den ouden Kiek in de kerk
altijd boven alles uit galmen,
De oude man was niet zoo verrukt van Jot's on-
verwachten terugkeer als moeder de vrouw. Wat
moest hij beginnen met zoo'n sloomen kostganger,
wiens handen verkeerd stonden voor alle werk Het
leek waarlijk de oude Jot niet meer wat een knuisten
had die jonge kerel gehad Hij zou maar eens met
den burgemeester gaan spreken mogelijk wist die
een baantje voor den ontslagen gevangene. „De ont
slagen gevangene wat klonk dat verschrikkelijk. En
dat was je eigen bloed
Toch zong de oude boer uit volle borst de Kerst
liederen mee, want hij was niet kleinzeerig. Wat kwam,
dat kwam, en 't was nu Kerstmis en Jot was terug.
Het was tenslotte toch wel met een klein beetje trots,
dat hij onder het zingen met een schuinsch oog keek
naar -zijn slapenden zoon de burgemeester en domi
nee en dokter hadden zoo hard voor de gratie gewerkt
en 't was toch iets heel bijzofiders, dat de koningin
zich in eigen persoon met het wel en wee van zijn
gezin had bemoeid,
's Avonds bij de wafels met chocola begon het Jot
te benauwen. Ze hielden hem klaarblijkelijk voor een
ander. Hij begreep langzamerhand, dat de menschen,
die hem nu als hun kind behandelden, een zoon moes
ten hebben die werkelijk Jot heette en dat ze dien
zoo toevallig juist verwachtten, toen hij het dorp bin-
nenstevende. En hij moest op dien heuschen Jot
lijken.
Terwijl hij den éénen wafel na den anderen op-
kauwde, dacht Jot er over, of hij niet het beste zou
doen met het misverstand op te helderen. Maar de
zekerheid, dat hij dan onmiddellijk in de barre kou
weer op straat zou staan, zonder anderen toevlucht
misschien dan de brits onder den toren, waar de veld
wachter hem stellig zou opsluiten, hield hem van een
opheldering terug. Hij liet zich dit weldoen behagelijk
aanleunen en besloot, maar stil af te wachten, totdat
men op een of andere wijze uit den droom zou ge-
iaken.
En zoo aanvaardde hij den nachtzoen van „Moeder",
toen die hem te bed had gebracht in een zindelijk
vertrekje op zolder, waar hij als een prins onder de
dekens kon kruipen.
Hij sliep zoo lang en zoo lekker, dat hij den vol
genden ochtend, toen hij de menschen beneden al druk
in bedoening hoorde, zich nog eens omkeerde en een
nieuw tukje begon, 't Was, of hij een schade van jaren
moest inhalen, zoo overmande hem de slaap.
Toen hij eindelijk klaar wakker werd door een hevig
tumult, begreep hij als bij ingeving, dat deze herrie
hem gold.
Angstig dook hij onder de dekens, op het ergste
bedacht.
Het was de burgemeester, die door zijn onverwacht
bezoek het stille huisje van het echtpaar Kiek in op
schudding bracht.
De burgemeester woonde op een naburig dorp en
had van de terugkomst van Jot nog niet gehoord,
daar hij met zijn auto onmiddellijk na het ontbijt
rechtstreeks naar de woning van Kiek was gereden.
Zijn gezicht stond bedrukt.
„U komt ons zeker feliciteeren zei de oude boer
glunder.
Het hooge bezoek verzoende hem met de terug
komst van Jot, die de oude Jot niet meer was.
„Helaas, neen 1", antwoordde plechtig de burge
meester. „Ik wou dat het waar was, vriend Kiek 1
20