KERSTNUMMER
,0 N S ZEELAND'
DECEMBER 1928
een verschrikkelijke haat tegen dit meisje gloeide in
mij op. In ieder geval moest ik zien te vluchten mijn
vrienden in Colombo, de Nederlandsche consul, dien
ik natuurlijk goed kende en die mij zeker zou helpen
zoo spoedig mogelijk weer opnieuw dit vreeselijke land
met zijn duizenden gevaren, te verlaten, zij allen zou
den mij helpen. Ik wist, van ons vorig bezoek, dat
ik in een hut van een klein dorp werd gevangen ge
houden. Al de bewoners waren inboorlingen, meest
Singaleezen en Tamilen. Ik kende vaag hun zeden
en gewoonten, doch had mij nooit zoo als Austin in
hun eigenaardigheden verdiept.
,,Zal de sahib beloven, dat hij altijd bij Wanda
blijft
Het was, alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg.
Waren deze menschen zoo weinig ontwikkeld, dat zij
niet verder konden nadenken, dan hun eerste impuls
en hartstocht hen ingaf. De jonge vrouw had de woor
den met de haar eigen zangerige zachte stem gezegd,
haar oogen gloeiden vlammend van passie, het hoofd
naar voren gebogen. Steeds lag er echter een zachte
glimlach op haar gelaat, die harmonieerde met haar
stem.
Ik richtte mij verder op, en een oogenblik later
stond ik rechtop in de hut. Even verwonderde het
mij, dat mijn been zoo goed als geen pijn meer deed,
doch dan had ik mijn volle aandacht noodig, om han
delend op te treden. Ik deed een kleine stap, om
te probeeren, of ik kan loopen, en toen dit ging, was
ik met één sprong bij de hutopening. Op 't zelfde
oogenblik voelde ik éen krachtige knelling om nek en
hals, en stortte ik achterover weer terug. Als een
kat had zij zich op mij geworpen, overwinnend mijn
nog zwakke krachten,
„Slang....!" siste ik, probeerende mijn hoofd uit
den vasten greep van haar armen te wringen, hetgeen
mij niet gelukte.
Zij lachte zacht, en deze lach maakte mij razend.
Opnieuw rukte ik mij los, stompte haar ruw van mij
af om voor de tweede keer neer te storten, door
een vreeselijke stomp van een toegesnelden Hindoe.
En geholpen door de vrouw, bond hij mij stevig
aan den muur. waar ik spoedig in een diepen slaap
viel, ondanks de striemende bamboevezels en suiker
rietstengels.
Enkele dagen verliepen.
Ik had voorloopig in mijn toestand berust, en was
nu in het bezit van een kleine hut, bewaakt door twee
grove kerels, beiden Mohammedanen. Overdag werd
ik enkele uren bewaakt door de inboorlinge en een
broer, „vrij" gelaten, en kon ik tusschen de enkele
armzalige hutten doorloopen, kijkend naar de lok
kende wouden en rijstvelden, in het verre Noorden.
Mijn bezittingen waren afgenomen, en ieder uur werd
mijn vrees grooter, daar mijn bewakers mij steeds
minder bevielen. De jonge vrouw was echter steeds
opgewekt, voedde mij alsof ik een kind was, en ik
begreep dat zij alles aanwendde om mij van gedachten
te doen veranderen. Toen, op een avond dat ik moe
deloos op het riet van mijn slaapgelegenheid zat, ont
kiemde het plan in mijn hersenen, om vriendschap
voor haar te veinzen, zoodat ik natuurlijk vrij zou
zijn in mijn bewegingen, wat mij eerder een kans gaf
tot ontvluchten dan nu. Een vreeselijke strijd woedde
in mijn hart, want in ieder geval moest ik hoog spel
spelen. Doch mijn ontzettend verlangen en heimwee
scheen mij krachten te geven en dus besloot ik reeds
dadelijk de „onderhandelingen" aan te knoopen. Toen
mijn bewakers echter mijn verzoek om de jonge vrouw
te spreken te krijgen, hadden over laten brengen, en
52
het donkere meisje op de haar eigen bevallige manier
naar mijn hut kwam, voelde ik een walging over mij
komen, en juist op tijd konden de bewakers mij op
nieuw boeien, voordat ik mijn verdriet en woede op
de oorzaak van mijn leed had kunnen bekoelen.
Een week verstreek, en mijn krachten namen af. Ik
verlangde slechts naar den dood, daar het laatste
greintje hoop uit mijn ziel gevloden was. Ik weigerde
te eten, voelde opnieuw de vreeselijke koortsen komen.
Ik kon mij ten laatste niet meer oprichten, en voelde
mij als een zieke, stervende hond, die wegkwijnt in
een verlaten hondenhok, ver weg van de beschaafde
wereld. Daar ik mij niet meer kon wasschen, mij in
geen tijd had geschoren, begon ik mij iederen dag
ellendiger te voelen, en met schrik ontdekte ik op een
morgen, dat men mij geen voedsel bracht.
De koorts werd erger, en ik begreep dat alle kans
om ooit meer veilig en wel in mijn vaderland terug
te keeren, verkeken was. Nog twee volle dagen hield
ik het uit, stil liggend in de benauwde hut, onmachtig
meer mijn eigen stem te hooren, of om mij om te
draaien. Ik snakte naar het einde, doch iedere minuut
scheen langzamer weg te glijden. Tegen den avond,
toen de vreeselijke tropenhitte langzaam begon af te
nemen, doch de verschrikkelijke muskietenplaag weer
begon, waartegen ik mij niet meer kon beschermen,
hield de eentonige echo van de regelmatige voetstap
pen der twee bewakers op.men scheen klaarblij
kelijk te begrijpen, dat ik niet meer in staat was, de
hut te verlaten.
Tegen den nacht werden de koortsen heviger, mijn
lichaam gloeide en brandde, mijn gezicht en handen
waren bedekt met blaren en beten der verschrikkelijke
muskieten en mijn tong scheen een reep leer.
Voor de laatste maal zou ik echter de marteling
moeten verdragen, de donkere Wanda dicht bij mij
te zien. Toen het heel stil was in het dorpje met de
enkele hutten, en het gesuis der bladeren van de
boomen in de wildernis als een doodenzang tot mij
doordrong, af en toe afgewisseld door het lugubere,
schorre krijschen van een jakhals, meende ik een
zachten, sluipenden voetstap achter mij te hooren.
Enkele seconden later knielde het meisje naast mij
neer, en weer zag ik, bij het flauwe maanlicht dat
spookachtig naar binnen gleed, den zachten, afmarte
lenden glimlach in de donkere oogen.
Voor 't laatst hoorde ik haar stem, de zangerige
dialectstem, die mij deed rillen van afschuw, en mijn
oogen deed sluiten. Ik voelde een lichte wind boven
mijn gezicht, het zoemen der muskieten verminderde
enkele zalige minuten en ik begreep veel later, dat
de kleine, koperkleurige meisjeshand mij koelte had
toegewuifd,
„De sahib dood gaan, nu zong de stem, glim
lachend „Sahib Westbrook domme man, Wanda heel
lief voor sahib willen zijn, maar sahib heel dom ge
weest. Morgen vrienden van Wanda sahib in kreek
gooien, voor aligators.Wanda de sahib niet meer
noodig Wanda morgen andere blanda kan krijgen,
veel slimmer man, uit Engeland. Hij ook bij ons lo-
geeren, heel lang...."
Ik wilde schreeuwen, ik wilde mij nog eenmaal op
richten, maar kon niet, niets meer. Zelfs geen zucht
wilde meer door mijn droge keel ontsnappen en plot
seling voelde ik, dat ik langzamerhand stikte....
En fel begon het vreeselijke martelen der muskieten
en insecten.
Het meisje gleed als een schaduw weg.
Ik betwijfel of er ooit iemand langer op den dood
heeft moeten wachten, dan ik, dien afschuwelijken