16
ONS ZEELAND
te zien. Het heele dorp sliep al. Den weg vonden wij
gemakkelijk. Reusachtige wolken joegen door de lucht
op den harden wind en verduisterden telkens 't maan
licht. Onze bergstokken ketsten op de steenen. Het was
doodstil overal. Alleen de wind woei met felle vlagen
door de hooge dennen en sparren van het dichtbe
groeide park, toen wij de donkere laan door waren en
voor het kasteeltje kwamen. Het was een lugubere plek
en even had ik spijt dat we gegaan waren. Telkens
schoven wolkgevaarten vóór de maan. Daar zagen wij
het kasteeltje voor ons. Stil stond het en verlaten op
een kleine open vlakte.
Juist viel een flets maanlicht op den voorgeve1. De
ramen keken ons als met bolle blinde oogen aan en
aldoor kermde en gierde de wind door de klagende
boomen. De tuin was verwilderd en de paden be
groeid. Een weerhaan knarste droefgeestig.
,,Hij liever dan ik", dacht ik bij mezelf, toen wij
na eenige oogenblikken het bordes opgingen, dat naar
den hoofdingang leidde. Wij wachtten tot de maan van
achter een wolk te voorschijn kwam en maakten met
veel moeite de voordeur open. Een groote hall konden
wij binnengaan. Zooals ik reeds gezegd heb, had de
waard ons zoowat de indeeling uitgelegd. Onze vriend
de student zou de wenteltrap op moeten, een breeden
corridor over en zoo de groote zaal, die aan de vóór
zijde lag, kunnen bereiken.
De hall was antiek gemeubeld. Daar stonden als
schildwachten een paar volledige wapenrustingen op
gesteld. Aan den muur hingen oude wapenschilden,
ponjaarden en lansen. Door de ramen zeefde het geel
groene maanlicht en plekte lichtglansen op den mar
meren vloer.
Onze voetstappen en stemmen klonken akelig hol.
De weerhaan knarste voortdurend op den straffen
wind, die de takken der boomen tegen elkaar deed
slaan.
Wij gingen op een gebeeldhouwde bank zitten, die
tegen den muur stond en onze vriend prepareerde
zich voor zijn tocht naar boven. Onwillekeurig rilde ik.
Weldra zou het twaalf uur zijn. Hij nam de kaars
en in het bleeke maanlicht klom hij de trap op, die
kraakte en steunde. Er waren vreemde geluiden te
hooien in hall en gangen. De geharnaste ge tal ten
stonden stijf, strak en onbewegelijk in hun ijzeren
geweldigheid. De donkere, reusachtige helmen met de
open kijkgaten, leken te grijnzen als dreigende snuiten
van monsterbeesten.
Wij beiden hoorden onzen vriend de trap oploopen,
een verwenschiinig mompelen, toen boven alles weer in
't donker was door een wolk voor de maan. Den cor
ridor hoorden wij hem overgaan een deur opende
zich.
Gestommel en gebonk klonk gedempt in de ijzige
stilte. Wij keken elkaar eens aan, maar zeiden niets,
toen een kille zucht als een adem door de hall streek,
onze horloges hadden wij gelijk gezet. Het was
enkele minuten vóór twaalf. De wind zuchtte buiten
ramen rinkelden zacht en een klagende toon als van
verlaten kinderen was in de stilte uit het park te
hooren. De trap kraakte en overal waren ondefinieer
bare geluiden.
Ik begon onwillekeurig te tellen, een, twee,
drie, vier, Onze vriend stond nu zeker wel voor
den spiegel, want we hoorden niets meer. -
Vijf, zes, zeven, achtToen ik negen"
wilde prevelen, klonk opeens van boven een dreun,
daarna een slag en een ijselijke gil.
Wij sprongen gelijk op van de bank. Het was mij
of er een emmer ijskoud water over den rug werd ge
worpen -
„Wat gebeurt daar nu klappertandden wij beiden.
Met groote verschrikte oogen staarden we elkaar een
moment aan. Ik slikte een brok in de keel weg en
herhaalde werktuigelijk ,,Wat is dat nu
„Gauw de lantaarn aan en naar boven stootte
mijn vriend er uit. Ik beefde zóó, dat ik eerst geen
lucifers kon vinden. Toen braken er drie de vierde
kon ik pas aankrijgen. De vlam danste in mijn tril
lende handen boven de pit.
Gelukkig eindelijk brandde ze
Een dof gekreun hoorden wij vaag boven ons.