ONS ZEELAND 17 Met onze bergstokken in de hand gekl md, stoven wij achter elkaar de trap op. Mijn vriend was met de lantaren vooruit en eerder dan ik boven. In mijn vaart of hoe dan ook liep ik op den corridor tegen het een of ander aan. Ik werd als vast gehouden, onwillekeurig rukte ik tot ik mij vrij gevoelde. Vaag had ik het idee, dat er achter mij iets zwaaide en de holle griezel in mijn rug dat een ijzige, knokkige hand mij in den nek zou grijpen en toen,met een gedaver van k'etterend ijzer bonkte en ratelde het al de treden van de groote trap af om met ontzettend lawaai op den marmeren vloer van de hall terecht te komen. De echo dreunde en klaterde door trapgat en gangen. Ons hart bleef haast in 't lijf stilstaan. Goeie genade hikte mijn vriend. De deur van de zaal vonden wij op een kier. Wij stieten haar open en waren in een lange donkere zaal, waarvan de ramen zich tegen de lucht af teekenden. In de penanten de bleeke schijn van spiegels, waar in wij onze eigen beeltenis krijtwit en holoogig weer zagen. Op den grond lag de student een stoel was om gevallen, de kaars lag wat verder en brandde nog met kleine vlam. Hij had zoo iets van een zenuwcrisis en zijn oogen stonden angstig. Wij bukten ons juist over hem heen om hem weer op de been te helpen, toen een kille adem mij langs de slapen streek. Even meende ik ook een zachte aanraking als van een ijl gewaad te voelen. „Daar is het weer", schreeuwde de student en hij keek met een uitdrukking van afgrijzen omhoog. Ik keek op. Iets grijsachtigs slierde voor mijn oogen en een hideus bakkes grijnsde mij aan. Of mijn schrik in woede veranderde, weet ik niet, maar ik werd als razend. In den wilde sloeg ik met mijn zwaren berg stok rond mij. Ik zag niets meer en sloeg maar Daar hoorden wij een benauwde schreeuw in de zaal, Toen een akelig gekerm op den conidor, dat langzaam verminderde, tot we per slot niets meer hoorden. We stonden te rillen als juffershondjes, hielpen on zen vriend op en dat bracht ons weer eenigszins tot ons zelve. Hoe wij dien nacht naar huis zijn gekomen, weet ik niet goed meer. Dóórnat waren wij van de emoties. Uit een veldflesch, die we gelukkig bij ons hadden, lieten we den student een paar flinke teugen nemen. Vo'gens afspraak was de achterdeur van de her berg open. Onzen vriend stopten wij onder de dekens, na hem een kalmeerend middel te hebben gegeven uit zijn eigen reisapotheek. De waard, door het gestommel wakker geworden, kwam met een slaapmuts op zijn hoofd om den hoek van zijn kamerdeur vragen wat er aan de hand was. Met een paar woorden lichtten wij hem in. Hij schudde zijn hoofd. „Sacramente sacramente heb ik 't niet gezegd hoorden wij hem mompelen. Gelijk verdween hij weer. De knip ging van binnen op zijn deur Wij wachtten tot onze student sliep. Van slapen was bij ons geen sprake meer. Daarom namen wij een stevig glas cognac en legden ons maar op bed. Ein delijk sliepen wij in, en met een loodzwaar hoofd werden we den volgenden morgen wakker. De student shep nog vast en rustig. Hij was sterk en gezond ,,'t Zou wel losloopen hoopten wij. De zon stond reeds hoog aan den hemel. De storm was voorbij. Het werd een heerlijke dag. Wij besloten samen nog eens naar het kasteeltje te gaan. Ik wilde er het mijne van hebben. Allebei waren we woedend en schaamden ons over onze kinderach tigheid. Het kasteeltje stond in een straknden zonneschijn. Het was heel oud en verweerd. Niemand was in de buurt te zien. Toen wij in de hall kwamen, was het eerste wat wij zagen de stukken en brokken van een volledige wa penrusting, die over den marmeren vloer van de hall en over de trap lagen verspreid. Het heele ding had ik in mijn vaart en door mijn rukken omgegooid. Daar het vlak bij de trap had gestaan, was het naar be neden gekelderd. Boven was de deur van de zaal nog open. Deze

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 15