18 ONS ZEELAND in zijn hart om éénmaal zulk een meisje, dat hem een wonderwezen leek, als zijn vrouw te zien in zijn huis. En hij wilde niet dat zijn immense verlegenheid en schutterigheid zouden staan als grimmige wachters voor de poorten van dit paradijs. Hein Bakker zat in zijn werkkamer en het heimwee van den Juni-avond was in zijn hart.... Toen hij, nu een kleine twee jaar geleden, zijn doctoraal had gedaan, was hij spoedig er in geslaagd, een leeraarsbetrekking te krijgen. De fortuin had zijn verlegenheid veelvuldige sollicitatie bespaard in het nederige Geldersche stadje was plotseling de oude leeraar in wis- en natuurkunde gestorven, oud en ver zadigd van les-geven en het viel niet licht, in het begin van den cursus een anderen geroutineerden leeraar te krijgen. De grijze rector, Dr. de Bassecourt, een classicus van de oude goede soort, zoon uit een aanzienlijk, niet- ongefortuneerd refugié's-geslacht, man van humanis tische cultuur en welwillendheid had wel wat be zwaar eerst gehad om den jongen doctorandus te doen benoemen zijn fijne geest had een stempel-van-oude- deftigheid op zijn gymnasium gedrukt en de weinige leeraren, die met hem aan de kleine school doceerden, hadden bijna allen een zekeren stijl. Zooals de meeste leerlingen kwamen uit de weinige families van intel- lectueelen en aanzienlijken uit het stadje en de om geving. En deze schutterige burgerjongen het be zwaarde hem eerst heusch wel. blaar keuze was er nauwelijks, de benoeming was maar tijdelijk, tot de groote vacantie dan kon men immers verder zien en de inlichtingen van de professoren vertelden van groote begaafdheid. Zoo was Hein Bakker gekomen aan het gymnasium van het grijze stadje aan de Zuiderzee. En wat de Rector gevreesd had, wat hem-zelf als een den-adem benemend spookbeeld lange nachten den slaap had geroofd het bleek ijdel de wanorde bleef uit Wat zijn verlegenheid bedierf, herstelde zijn goed hartigheid al spoedig de kinderen mochten hem. Hij had hen als-van-zelf gewonnen. En bovendien als hij de eerste oogenblikken van het lesuur over zijn ongeneeslijke verlegenheid was heengekomen, her kenden de jongens telkens-meer, wat hij waard was. Hij gaf duidelijk, helder, les. Ze begrepen spelender wijs hij was heel knap en wijl hij zijn vak lief had greep hem de stof die hij beheerschte en die hij voor de leerlingen wist te bezielen hij was een best docent Tegen de Paaschvacantie erkende de rector de heer Bakker was een aanwinst, wel minder heer dan zijn voorganger, maar beter leeraar. Maar Hein's verlegenheid bleef. De collega s moch ten den stillen jongen man, die zich weinig uitte, wei nig aansloot, en dien zij een uitmuntend docent wis ten de jongens mochten hem ook, maar, zooals schooljongens zijn in hun genegenheden voor een leeraar lang niet blind voor zijn tekortkomingen en eigenaardigheden Ze wisten maar al te goed hoe verlegen meneer Bakker kon worden, als je hem strak aankeek onder de les, hoe rood zijn blos dan kleurde. Of als de rector plots het les-lokaal binnenkwam Maar het meest als een van de meisjes, soms extra- plagerig omdat zij het gevolg kende iets vroeg, vooral een van de oudere meisjes Die meisjes, jonge exemplaren van de nog-immer-gevreesde soort van de nog-immer-heimelijk-bewonderde, in de diepte van zijn hart kuisch-begeerde studentenmeisjes Met die zelfde maniertjes, diezelfde verfijning, diezelfde aan geboren distinctie. En de bijnaam bleef niet uit het was geen boos aardige bijnaam, het was er een, niet zonder wel willendheid, een van goedhartigen spot met den knap pen, gezienen, goedig-blonden leeraar „Blosje De eerste winter in het stadje was voor Hein zonder veel bijzonder gebeuren voorbij gegaan. Zijn bezoeken aan Amsterdam waren schaarsch, de nieuwe omgeving vervreemdde hem steeds meer van de oude. Hij be steedde veel tijd aan het prepareeren van zijn lessen en ook kwam hij er toe om veel te gaan lezen. Hij had snel gestudeerd, door weinig omgang met men- schen van fijner eruditie en het geforceerde staats- examenwerk in de jaren van zijn jongeling-zijn, was hij zelden tot lezen gekomen. Zijn collega in Neder- landsch, Dr. de Bas, ongetrouwd als hij, met wien hij wtl wandelde en een enkelen avond doorbracht, had hem er toe gebracht, en het was hem een openbaring geworden Perk en Kloos, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema en wat Jongeren, en dan de liefdevolle kijk-op-de-menschen en het blootleggen van hun smarten en begeerten van Ina Boudier-Bakker, Herman Robbers, Couperus en ook wat gedachten van Heine en Goethe, van Shelley en Verlaine, ontdekten hem ongekende diepten in eigen wezen en gemoed gaven woord en gestalte aan zijn droomen en zijn heimwee aan zijn eenzaamheden en zijn Godsverlan gen. Zij deden hem uitgroeien tot een gevoeliger, rij per en breeder mensch en naarmate die mensch in hem wies, nam zijn verlegenheid in hem af. Ze zagen het, collega's en leerlingen wezen het elkaar met ge noegen en toen tegen Pinksteren de vroege zomer over de landen blonk, kwam de rector hem vertellen, dat hij hem voor een vaste benoeming zou voordragen, zonder nieuwe sollicitaties hij beschouwde hem als een aanwinst voor de school. Toen Hein in den herfst in het stadje gekomen was, was hij zoo overweldigd en in beslag genomen door al het nieuwe van werkkring en milieu, dat hij nauwe lijks oog had gehad voor het natuurschoon zijner nieuwe woonplaats. Maar toen een mild getij een vroege lente en een vroegen zomer bracht, leerde hij, stedeling, die van de natuur nimmer méér genoten had dan een dagje naar Zandvoort of naar het Gooi, de glorie van den buiten kennen. De bekoring van het wonen in de villa-wijk bij de hooge boomen en de vele bloemen kwam over hem. Uren kon hij dwalen langs den hoogen zeedijk en zijn ziel verwijdde zich bij 't veelmaals zien van de zee in haar eeuwige afwis seling in goud-vloeiende rust bij het ondergaan der zon, of wild gezweept door storm of rimpelig be wogen bij stevigen, frisschen bries. Kilometers ver ver kende hij het schoone gloeiende land van de Veluwe, tot Apeldoorn, tot Ede toe immer alléén, alléén met zon en wind en wijden hemel, met dennenbosch en korenveld en purperen heide. Lectuur en natuur samen maakten hem steeds meer ontvankelijk, wijs en diep, de jongen-uit-de-derde-rangs-winkelstraat werd een man van eruditie en ruim denken en zuiver gevoel, de blozende stadsjongen een gebruind buitenman. Maar ook de vale landen der eenzaamheid had hij leeren kennen en het verlangen naar de èène, de gebenedijde, de afgebedene, die komen moest als een verbeide Mes sias, die alles puur en goed en volkomen maken zou. Hij was de meisjes, die hij kende, gaan zien met minder schuwen eerbied dan te voren. maar zij was nog niet gekomen. In de groote vacantie bezocht hij met D'r. de Bas Parijs. Hij was weer rijper, toen hij terugkwam. Zijn verlegenheid was weer minder, maar een gemakkelijk- zich-bewegend-man van de wereld was hij nog aller minst. En zou hij ook wel nimmer worden. De banden die aan het verleden binden, zijn sterk en taai.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 18