No. 46 VRIJDAG 1 FEBRUARI 1929
En dan zijn er nog zeer velen, waarvan niemand
kan zeggen, op welke wijze zij in hun levens
onderhoud voorzien.
Soms wordt er op woonschepen en woonwagens
héél bittere armoede geleden
Het meerendeel weet echter wel door allerlei
karweitjes voldoende bijeen te zamelen om den
mond open en de kachel brandende te houden.
De meeste vrouwen en kinderen, die ik bij mijn
rondgang ontmoette, zagen er ten minste, hoewel
ietwat onverzorgd, toch geenszins ondervoed uit.
Ook hier is 't echter heel moeilijk, naar den schijn
te oordeelen.
Zeker is 't intusschen, dat de levensbehoeften
bij deze nomadenbevolking op neei wat lager
peil staan dan bij de gemiddelde stadsbewoners.
Voor huur van de staan- of ligplaats der woon
wagens of woonschepen behoeft aan de gemeente
slechts een paar kwartjes per week te worden
betaald, terwijl ook voor kleeding in 't algemeen
geen groot bedrag wordt besteed en de brandstof
in den vorm van oude planken en ander afbraak
materiaal veelal door de jeugd van hier en daar
wordt opgescharreld.
De beperkte ruimte in de woongelegenheid
maakt verder, dat aan een uitgebreid meubilair
allerminst behoefte bestaat. In verschillende
woonwagens, die ik bezichtigde, was dan ook de
inwendige inrichting al heel eenvoudig.
Daartegenover zijn er onder de woonschepen
verscheidene, welke werkelijk met eenigen smaak
zijn gemeubileerd en waarin men sierlijke gebruiks
voorwerpen aantreft, die men daar niet zou
denken te vinden.
Ook doet de gesprektoon van sommige dier
woonschepen-bewoners vermoeden, dat zij uit
een zeer behoorlijke omgeving afkomstig zijn en
uitsluitend door nomadeninstinct gedreven, het
verblijf in een woonschip gekozen hebben
Met dit al vormt de nomadenbevolking in dit
deel van Rotterdam 'n heel eigenaardige menschen-
soort, van wie 't heel moeilijk valt, nauwkeurig
uit te vorschen, hoe zij leeft en in haar onderhoud
voorziet.
J. C. W. DÜNCKER.
.Bij Jansen Y*
In ademlooze spanning wachtte een acht- a
negenjarige bengel het antwoord af en hij heradem
de, toen het antwoord ontkennend luidde,
„Hé! Gelukkig! Bij ons niet!"
„Waarom vind je 't gelukkig, dat we je familie
geen bezoek brengen? informeerde ik.
Het ventje trok zijn gezicht in een ernstige
plooi.
„Nou..., Als er een paar heeren komen om
mijn vader te spreken, dan is *t meestal niet veel
bijzonders
De notarisklerk had intusschen den naam ge
noemd van de vrouw, die hij zocht. Zij bleek echter
bij de jongelui niet bekend, noch onder haar eigen
naam, noch onder dien van haar gescheiden echtge
noot.
„Vraag u maar eens bij de politie/' luidde het
advies, en in triomf werden wij medegevoerd naar
een klein houten gebouwtje bij den ingang va», het
terrein, hetwelk het opschrift Politie" droeg.
Een twaalftal kindervuisten beukten de deur,
die kort daarop door een stoeren politiebeambte
werd geopend.
„Kom binnen, heeren/' luidde de uitnoodiging.
Wij voldeden aan dit verzoek, waarna de deur
zorgvuldig achter ons werd gegrendeld.
Naar de politieman ons verklaarde, sproot de
noodzaak dezer zorgvuldige sluiting voort uit het
feit, dat de baldadige kampjeugd er een bijzonder
genoegen in vond, de deur, zoo mogelijk, telkens
open te smijten, ten einde den dienaar der Herman
dad letterlijk in de kou te zetten.
En we konden ons volkomen begrijpen, dat de
agent er weinig voor gevoelde, telkens door een
kouden luchtstroom te worden verrast in zijn
vertrekje, hetwelk thans door een electrische
kachel heel behaaglijk werd verwarmd.
Intusschen informeerde de politieman, na ons
een stoel te hebben aangeboden, héél vriendelijk
naar ons verlangen.
De notarisklerk noemde weder den naam der
gezochte vrouw, welke aan onzen welwillenden
gastheer een twijfelachtig schouderophalen ont
lokte.
„Ik ken dien naam niet." zeide hij, ,,maar ik
zal de registers eens voor u nazien."
De agent sloeg een klapper open, die netjes
alfabetisch was ingedeeld, en zocht onder de daar
ingeschreven namen, doch zonder succes.
Ook een tweede register was niet in staat, betere
resultaten te verschaffen.
„Er wonen hier heel wat menschen in hef woon
wagenkamp," merkte ik op, wijzend naar de
volgeschreven registers.
„Er wonen er heel wat," gaf de agent toe, „maar
een groot deel van hen, die in deze boeken staan
ingeschreven, zijn alweer vertrokken, 't Is hier een
tamelijk vlottende bevolking. De een komt en d?
ander gaat. Maar van iederen woonwagenbewoner,
die in het kamp komt, wordt de naam in het register
genoteerd."
„Ik ken die namen zoowat allemaal uit mijn
hoofd," voegde hij er aan toe, „want ik sta hier
nu al ongeveer acht maanden."
„Geen prettig baantje informeerde ik.
De agent haalde de schouders op.
„Och," antwoordde hij wijsgeerig. „Dat valt
best mee. Onaangenaamheden vallen er overal
voor."
Dan zich weder tot den notarisklerk wendende,
vroeg hij
„Weet u niet het nummer van den woonwagen?"
„Neen."
„Dat is jammer.Hoewelop die nummers
kan je niet altijd baseeren. Ze worden nogal eens
veranderd. Elke drie jaar is er verplichte keuring
van de woonwagens, en 't gebeurt bij herkeuring
wel eens, dat zoo'n wagen een ander nummer
krijgt."
Na nog eens zorgvuldig in de registers te hebben
gebladerd, kon de agent met vrij groote zekerheid
verklaren, dat de gezochte niet in het kamp ver
blijf hield.
Daar de notarisklerk de mogelijkheid opperde,
dat zij wellicht in een woonschip onderdak had
ontvangen, kreeg hij den raad
„Wend u eens tot den Rivierdienst
van de Politie aan de Parkhaven.
Mogelijk kan men u daar inlichtingen
verschaffenHoewelik weet niet
zeker, of de namen van alle bewoners
daar bekend zijn. Wél staan er alle
woonschepen genoteerd en de namen
van de eigenaars. Probeer u 't daar
dus maar eens."
De grendel werd weer van de deur
geschoven en, na een vriendelijken
groet te hebben gewisseld, stonden
wij weder in het kamp, waar opnieuw
een bende kinderen om ons heen
zwermde.
„Hebt u ze gevonden!"
„Woont ze hier
De notarisklerk schudde wenkbrau
wen fronsend het hoofd en opperde
het plan, nu maar naar de Rivier
politie te gaan.
Ik wilde echter nog een kijkje in
het kamp nemen en dus namen wij
afscheid.
Bij mijn tocht russchen en langs de
woonwagens bleven de kinderen mij
trouw gezelschap houden, onder het
genot van een opvroolijkend gebabbel.
„Ik denk, dat u een dominee bent/'
vorschfe er een.
..Wel neen," meende een ander, die
blijkbaar zóóveel eerwaardigheid aan
mijn uiterlijk ontzegde, ,/t is een mijn
heer van een van de juffrouwen, die
ons 's Zondags naar de kerk bren
gen/'
(Een aantal dames van verschillende gezindten
heeft n.l. de taak op zich genomen om het geestelijk
heil der woonwagenkinderen te behartigen.)
„Geef me een dubbeltje," drong een derde aan,
die practischer van aard was.
„Een paar centen is ook genoeg," verklaarde
minzaam weder een ander.
Intusschen had mijn bezoek ook bij de oudere
woonwagenbewoners de aandacht getrokken.
Uit verschillende wagens kwamen vrouwen te
voorschijn, waarvan sommige aanboden, mij de
toekomst te voorspellen.
Hieruit volgt echter geenszins, dat alle woon
wagenbewoners tot het gilde der waarzeggers
zouden behooren
Integendeel wij vinden er de meest uiteen-
loopende beroepen vertegenwoordigd.
Sommige huisvaders verdienen den kost door
het rondventen van groenten of fruit, anderen
leggen zich toe op het repareeren van emmers,
het slijpen van messen en scharen, het matten
van stoelen, enz., terwijl weder anderen dagelijks
per fiets naar de stad gaan om het een of andere
losse of vaste baantje uit te oefenen,
De jongens kijken met hun glundere gezichten vroolijk 't moeilijke leven in.
Een trotsche moeder uit het woonwagenkamp zag zich met
haar kleine spruit gaarne op de gevoelige plaa! vereeuwigd.