ONS ZEELAND UIT EEN JEUGD Herinneringen aan Zeeland door 5 weg, dien een gedienstige jongen hem wees, naar Zierikzee terug te keeren. Daar bracht een welvoorziene middagdisch hem weer in betere stemming. Aan het dessert kreeg hij moerbeien, zoo smakelijk, groot en sappig, als hij ze nog nooit gevonden had. 't Overige deel van den dag benutte hij, om enkele aanzien lijke en welonderlegde mannen te leeren kennen, „Zij na men den onbekende met een ongedwongenheid en een harte lijkheid op, als ze helaas in de aan de groote heirwegen ge legen streken steeds zeldzamer worden. Gastvrijheid, ver trouwelijke tegemoetkoming en oprechte welwillendheid heb ik meestal slechts daar in haar corspronkelijken toestand gevonden, waar de toeloop niet te groot is. Ook de vrouwen mengden zich in het onderhoud ze namen deel aan het ge sprek en gaven dit door menige naieve opmerking een groo- tere bekoring." Zoo was de eindindruk, dien Dethmar van Zierikzee meenam, allergunstigst. Om elf uur in den morgen van den volgenden dag verliet hij Schouwen's hoofdstad, om zich naar Goes te laten over varen. De schipper vertrok nog niet direct, maar wachtte nog op enkele passagiers. „Daarover werden enkele Zeeu wen zoo wrevelig, dat ze met hem in de hevigste woorden wisseling geraakten, en een vuur ontwikkelden, dat men in dit vochtige ei'and niet zou zoeken. Alsof het schip zou vergaan, zoo werd er geraasd en getoornd. De schipper stel de er kalmte en onwankelbare rust tegenover, en voer er geen minuut vroeger om af. Teen de lang verwachten kwa men, spande hij de zeilen, en f'uks ging het uit de een half uur lange haven naar de breede Oosterscheide. We door sneden licht de bruisende golven, maar het vaartuig geraak te in zulke beweging, dat velen zeeziek werden, het eerst diegenen, die met den schipper ruzie hadden gemaakt. Daar lagen ze nu zoo mek en krachteloos op het dek, alsof de laatste levensvonk in hen zou uitdooven", Intusschen be spraken andere passagiers in de kajuit de aangelegenheden van de binnen- en buitenlandsche politiek, waarbij de koning van Pruisen en Metternich het zwaar te verantwoorden hadden. Dethmar was daarover allerminst te spreken, hij legde den kwaadsprekers het zwijgen op, en verdiepte zich vervolgens in de vraag, hoe deze ongunstige roep over deze beide voorvechters van het Protestantisme in dit Protes- tantsche gewest ontstaan kon zijn, wat hij tenslotte aan de nabuurschap van het Roomsch-Katholieke Vlaanderen en Brabant meende te moeten toeschrijven. Na twee uur varens was de groote sluis bereikt, die toe gang gaf tot de haven van Goes. De sluisdeuren werden' geopend, het schip voer er door, en werd met een paard bespannen, dat het binnen het uur naar de stad trok. Een der reizigers vertelde Dethmar van de groote fouten, aan vankelijk bij het aanleggen van deze sluizen begaan, en die met groote kosten weer goed gemaakt hadden moeten wor den, zoodat het werk het dubbele had gekost van de oor spronkelijke raming. Intusschen voer het schip doar het dorp Wilhelminadorp, dat zich aan beide zijden van het kanaal uitstrekt. De nette en regelmatige bouwtrant trok Dethmar's aandacht, en hij liet zich vertellen hoe een rijk grondbezit ter (bedoeld is de heer Van den Bosch), die zijn opvoeding in het buitenland had verkregen, hier zijn verstand en zijn vermogen aanwendde, cm de cultuur in dezen polder te ver edelen en de industrie tot grooteren bloei te brengen. Mee krapteelt, droogovens, stampmolens, callicotweverijen en verscheidene andere loten van menschelijken ijver waren hier in volle werkzaamheid, en zouden de plaats in een bloeienden toestand brengen, indien de bodem aan de aan vankelijk opgewekte verwachting beantwoordde, en de ele menten niet spotten met de menschelijke krachtsinspan ningen. Intusschen was Goes bereikt. Aangenaam werd Dethmar verrast door den aanb'ik der fleurige stad en van het mooie slag van menschen, dat hij in de straten tegenkwam. Een van ziin reisgenooten bracht hem naar een afgelegen her berg. Wat dit gebouw aan sierlijkheid te kort kwam, ver goedde de soliditeit. Het huis met zijn donkere, hokkerige trappen en zijn niet meer te sluiten kamers droeg geheel het stempel der oude tijden, in de zorgeloosheid waarvan onze predikant zich slechts veiliger gevoelde, zoozeer zelfs, dat hij zijn reiskoffer in zijn open kamer liet staan, om een wandeling te gaan maken door de stad, en menschen te ontmoeten, die dit vertrouwen lever.d hielden. f Wordt vervolgd). JAN R. Th. CAMPERT. XVII. Orgel-muziek. Nu ik deze woorden schrijf, waait er door de stille, vries- heldere winterlucht een dierbaar orgeldeuntje naar mij over. Zoo'n oude, versleten wals, dreinerig en dan plotsehng weer uitschietend in een paar schelle, valsche tonen, die door de stilte jakkeren als een paar aemechtige fabrieksPuiten. Even hier vandaan is er ijsfeest en als grootste attractie staat er op dat ijs een juweel van een draaiorgel. Zoo'n prachtig, rijkversierd pirement, met versteende juffrouwen, die een onmiskenbare gelijkenis vertoonen met opera-zange ressen, behalve dan dat zij niet zingen maar bi] tijd en wijlen, op een schijnbaar willekeurig, maar natuurlijk nauw keurig bepaald oogenblik, de triangel s'aan of een andeie muzikale grap uithalen. Ik koester voor deze hooge bontgekleurde muziek-kasten een onwankelbare en diepe genegenheid. Zij weten mijn hart op een ongekende wijze te beroeren en een wals van Strauss, afgerammeld op zoo'n bouwvallige kist, doet mij meer dan Mahler's Lied von der Erde door het Mengeïberg- oikest. Dat is natuurlijk een kwestie van smaak en dus twisten wij daar niet over. Maar zoo'n lief, aandoenlijk, oud orgel-muziekje, ach, het heeft zooiets menschelijks. Je hoort er een stem in, die je vroeger gehoord hebt, het roept zoovele herinneringen wak ker. Of weet u soms niet meer, hoe op de Groote Markt in ons Middelburg plotseling een orgel z'n klanken de lucht in galmde, dat het kaatste en weeikaatste tegen de huizen aan, dat de lucht plotseling te bersten stond van geluid, van de wilde, jammerende tonen uit een opera-ouverture die over elkaar heen-rolden en buitelden, tot het één wir war van klanken werd, die de lucht vol maakte van uitbun dige klanken. En het orgel zelf, het stond daar triomfante lijk te pronken in den feilen zonneschijn, het spetterde van de schoon-geweven koperen stangen en knoppen lichtende vonken. Of weet ook niet meer hoe u dien avond, d!en éénen zomer-avond, wandelde langs de bolwerken. Het was nog vroeg en een schemerend licht hing teeder en genegen over de boomen en het vlakke water. Een eerste ster ving te fon- ke'en aan en onverwacht, ergens vandaan, dwars door het dichte, groene loover heen drong een zacht en melancholiek melodietje tot u door. Het woei traag over het water, het toefde even in de donkeie geheimenissen der boomen en wonderlijk zuiver somtijds greep het uw, toch al sentimen- teel-gestemde, ziel in een nauwer ban. En dat ging zoo maar door, het eene wijsje na het andere, alsof er geen einde en geen begin was, de muziek deinde en golfde door de lucht en wat bleef er anders over te doen als te luisteren. Weet u dat niet meer? Maar één ding zult u toch niet vergeten zijn? De Middel- burgsche kermis

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 5