4
ONS ZEELAND
R. B. J. d. M.
Een vergeten Zeeuwsche Dichter.
stijl van 't gebouw, werden aangebracht. Ook inwendig
werd de kerk gerestaureerd, o.a. werd de witte kalklaag
van de muren verwijderd, de preekstoel van een dikke
verflaag ontdaan, enz. enz.
Kerk en toren vermen nu samen een prachtig geheel. Vol
gens deskundigen is de toren in 't bijzonder een juweel
van oude architectuur. Vooral het ronde traptorentje met
fijn gemetselde boogfries tegen den vierkanten hoofdvorm
aangebouwd, maakt het geheel merkwaardig.
Het is een der mooiste oude Walchersche kerkjes. Door
velen wordt dan ook een bezoek gebracht aan Ritthem tot
het bezichtigen van kerk en toren. Het is zeker de moeite
waard.
Te weinig licht is tot nu toe gevallen op de figuur van
de 17e Eeuwsche Zeeuwsche dichter Philibert van Borsele.
In den laatsten tijd wordt veel gedaan om dichters uit
de 16e en 17e eeuw, die bij de vorige geslachten ternauwer
nood bij de geleerden bekend waren, wat meer op den
voorgrond te plaatsen. Merkwaardig is het daarom dat van
Borsele zoo weinig bekend is. Slechts door enkelen is aan
hem aandacht geschonken, en dat verwondert te meer, om
dat hij in zeker opzicht de voorganger is van Huijgens, een
voorganger n.l. als „biograaf van het landleven". Huijgens
toch was niet oorspronkelijk in het genre van zijn „Hof-
wijck" (een beschrijving van zijn landgoed, waarin hij door
Cats en Westerbaan o.a. gevolgd werd) al is hij dè man
van die strooming, die door een nieuwe opleving van het
humanisme op gang was gebracht.
H. J. Eymael in zijn uitgave „Constantijn Huygens' Hof-
wijck" zegt daarvan „Hij (n.l. Huygens) was niet de eer-
„ste die zijn hofstede tot onderwerp van een dergelijk dicht-
„stuk maakte. Dit geschiedde reeds in het begin der 17e
„eeuw door Pieter de Hondt of Hondius, predikant te Ter
„Neuzen, die zijn buiten onder den titel: „Danes in emptae
„of de Moufeschans" bezongen heeft. Het heeft onzen dich-
„ter misschien op 't denkbeeld van zijn „Hofwijck" ge-
„bracht, doch moet overigens in e'k opzicht daarvoor onder
doen."
Van Borsele wordt hier niet genoemd. Toch verscheen
diens „Den Binckhorst ofte het Lof des Gelucksalighen
ende gherustmoedighen Landlevens" reeds in 1613, terwijl
het werk van Hondius eerst in 1621 werd uitgegeven. In de
waarde van het werk zal het hem wel niet zitten, want
waar van Borsele degelijk werk levert en meer dan dat,
is Hondius niet meer dan een zelfgenoegzame rijmelaar,
In de Binckhorst treffen we fraaie verzen aan, die met
het werk van Huygens kunnen wedijveren, zoo bijv. waar
hij de ochtendstond beschrijft en in dankbaarheid over het
prachtige landleven, aan z'n gemoed lucht geeft in klanken,
die „de geluid-effekten van de popelende natuurstemmen"
benaderen
„De lustighe Leewerck dij haer getiere-liere,
Hier cierlijk tièrliert, end met een fiere zwiere,
Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert,
Een vreugdich lied, daar zij haer schepper mede viert;
Daer met een snelle vlucht de licht-gelijfde kievet
Langs 't groen-gehayrde veld al kijvend henen drijvet"...
Het buiten „De Binckhorst" was het eigendom van Jonker
Snouekaers, een vriend van Van Borsele. Mogelijk heeft die
vriendschap tot het verheerlijken van het buiten hijgedragen,
In de allereerste plaats echter is het een lofprijzing aan God
door middel van de natuur, waarin hij voor de mensch zijn
goedheid openbaart en waarin hij zijn levenslessen heeft
neergelegd. Die lessen moet de mensch in zich opnemen, hij
zal dan scherp het kontrast zien tusschen het tijdelijke, ver
gankelijke en het Eeuwige. En het Eeuwige leven is toch het
doel! Houdt dan dat Eeuwige voor oogen; die mogelijkheid
is gegeven door de gave van de natuur.
Deze moraal ligt over het geheele werk. Toch is ze niet
hinderlijk, omdat het gedicht vol afwisseling is. De nabe
trachting is een klacht over den voortdurenden groei van
zonde en het geweld en den afnemenden invloed van deugd
en eenvoud.
De „Binckhorst" is niet het eenigste en ook niet het voor
naamste werk van Van Borsele. Heel wat hooger nog staat
zijn „Strande", dat dagteekent van 1610. De titel schrikt
wel wat af; men zou er heusch niet veel moois achter zoeken,
ze is voluit: „Strande oft Ghedichte van de Schelpen, kinck-
hornen ende andere wonderlicke Zee Schepselen, tot lof van
den Schepper aller dingen. Aen Cornells van Blijenburgh,
Weerd van alle fraeyheden, ende bysonder Liefhebber deser
Vremdigheden: Mitsgaders allen Mede Schelpisten. Door
P. v. B,"
Ook dit werk is van didaktischen aard, het behandelt een
stuk natuurlijke historie, en het is een werk dat verdient
gelezen te worden, dat absoluut niet saai of vervelend is,
integendeel, men geniet er van; het is het werk van een
echten dichter. Evenals in de „Binckhorst" blijkt ook hier
dat de Fransche renaissancist Du Bartas zijn leermeester is,
hij gaat hier echter boven hem uit. Er zit een fiere kracht
in het werk, en al dadelijk valt een treffende gelijkenis op
met Vondel. We treffen er verzen die na hem alleen Vondel
en misschien Oudaen zoo hebben voortgebracht; ook hier
weer is van Borsele voorlooper. Lees bijv. verzen als deze,
waar hij in den aanhef den zeegod Neptunus aanroept:
„Vorst des asuren velds, loss' eens den natten toom,
Com, spoel dijn souten baerd op desen soeten stroom,
Leg d'elger uit de hand en laet d'ha'fvissche scharen
Met uw Meerminnenschoon hier haeren reye paren,
Thoon mij dyn ryeken schat, niet 't silver ofte goud,
Dat dyn gelasen huys voor ons verborgen houd,
Der Gierigaerden wensch, maer 't werk van dijne handen,
't Gheen du werpst wijd en breed langs aen de dorre
stranden".
Voor hij aan zijn eigenlijk plan toe is, hekelt hij de goud
zucht, daarna bespreekt hij in 't kort zeevogels, zeedieren
en zeegewassen in het algemeen. De vorm heeft hij hier van
Du Bartas' Sepmaine. Achtereenvolgens behandelt hij nu
verschillende soorten schelpen. Vooral is prachtig het ver
halen van de legende van de vischjes of weekdieren -tie
helle schepen tegenhouden door zich in kolonies aan het
schip vast te hechten, we ontmoeten hier verzen die Vondel
niet schooner had kunnen voortbrengen. De volgende pas
sage kan dit aantoonen
„Het Bootsvolc, heel verbaest door 't onversienig stutten,
Den hoogh-gebulten schoot des wijden wijden seyls uitviert,
Hijst op de breede fock, 't roer gins en weder swiert."
Dan volgt de beschrijving hoe het schip heen en weer
geslingerd wordt, hoe de takels fluiten en masten kraken,
nochtans
„Het schip blijft even vast betoovert end ghehecht.
Niet anders dan als of de scherp gekromde haecken
Van honderd anckers swaer met hare neusen staeken
Thien voeten in den grond
Hoe is 't mogelijk, dat iemand, die zu'ke verzen schreef,
dat zoo'n volmaakt renaissance-dichter als van Borsele
steeds op den achtergrond gebleven is Pleit het dan niet
voor hem, dat de „Strande" werd uitgegeven bij Paschier
van Westbusch in Haarlem, die de „Neder Duitsche Helikon"
uitgaf en waaraan v. Borsele zelf medewerker was? Van het
gedicht is eenmaal een herdruk verschenen in 1838 naar een
in 1628 door de Antwerpsche rederijkerskamer „De Olijf
tak" uitgegeven handschrift. In zijn tijd was van Borsele
wel bekend, tenminste Van der Venne in zijn „Tafereel van