ONS ZEELAND
V»
"S
iOPTRiCbrn PiB BOX Q lUPfcNnflGLN u\
Adamson's gepatenteerde jachtmethode.
en omdat te verbergen trokken zij booze strenge gezichten.
De eerste twee veroordeelden waren Mohammedanen. Ze
struikelden telkens over hunne lange mantels. Hun oogen
stonden groot en hol in hun magere gezichten, ze zagen er
diep-wanhopig uit.
Klara wendde zich half om en een siddering ging door
haar slanke lijf.
Achter de Mohammedanen liepen twee Russen, één van
deze beiden was een groote, forsche man, een deftig heer,
de ander was een militair, hij droeg een langen militairen
mantel, doch zijn ordeteekenen waren verdwenen.
De deftige heer vertelde hem iets, hij maakte zenuwach
tige, opvallende gebaren en sprak luid, te luid.
Dan kwam een jonge vrouw, zij liep met rustige, zekere
stappen, maar haar gezicht was vreeselijk om aan te zien
van angst en lijden. Even keek ze naar Klara en het kind,
toen glimlachte ze, een eindeloos bittere glimlach. Haar blik
doorboorde Klara en de jonge vrouw voelde zich hoe lan
ger hoe ellendiger. Zij drukte haar kindje nog vaster tegen
zich aan, alsof ze het voor iets onzichtbaars wilde bescher
men. Achter de vrouw volgden nog twee jonge mannen,
blijkbaar handwerkslieden, één der beiden hield het hoofd
diep gebogen en snikte,
De deftige heer zag dat men naar hem keek. Hij nam
een kaarsrechte houding aan en deed moeite zijn gezicht
een gewone uitdrukking te geven.
Met een gemaakt onverschillige beweging haalde hij een
sigarettenkoker uit zijn zak en wendde zich beleefd tot den
begeleidenden officier met de vraag om vuur. Deze ontdeed
zijn sigaret van asch en reikte haar aan den gevangene.
Lang kon hij het vuur niet optrekken, zijn handen beefden
vreeselijk. Hij wilde lachen, maar het werd een pijnlijke
grimas.
De officier trok de teugels aan, het paard liep nog lang
zamer. Door elkaar liepen de gevangenen, plotseling hieven
allen het hoofd als bij afspraak op, ze keken vooruit, de
laatste maal van hun leven in de verblindende stralen van
de ondergaande zon.
Het stof onder hunne voeten glansde als goud, boven hun
hoofden stonden de boomen in hun jonge lentetooi. In de
verte hoorde men het geloei van naar den stal gedreven
koeien en hier liepen zeven menschen hun gewissen dood
tegemoet.
Klara kon niet langer in de door de zon beschenen oogen
der gevangenen kijken. Zij liep terug in het bosch, viel in het
gras neer en weende.
Doch plotseling ging ze weer zitten, nam het kleintje op
haar knie en keek het kind strak aan, al maar staarden
haar oogen in de groote blauwe kinderoogen. Hoe meer
ze keek hoe vreemder haar kind haar werd, doch alles in
haar zelf kwam tot rust. Het kind begon te huilen, het huilde
steeds door, doch de moeder staarde in de groote kinder
oogen die vol tranen waren. Aldoor dringender, steeds meer
verwonderd staarde ze in de oogen van haar kind. Ze fronste
het voorhoofd als wilde ze iets onbegrijpelijks verklaren.
Toen de kleine zijn armpjes naar haar uitstak, zette ze het
neer in het gras, stond op en liep onrustig heen en weer.
De zeven ter dood veroordeelden rezen voor haar geestes
oog op, hun schaduwen bedekten de geheele wereld.