18 ONS ZEELAND Zij hoorde het huilen van haar kindje niet. Ze lette nau welijks op haar man toen hij haar in het bosch zocht, ze ging mee als een slaapwandelaarster. Thuis gekomen liep ze rond als in trance. Ze deed wel haar werk maar zonder aandacht. Doch langzamerhand ver anderde dit. Ze herinnerde zich weer haar kind, liep de slaapkamer binnen, nam het slapende ventje uit zijn bedje en bedekte zijn gezichtje met vurige kussen. Ze droeg hem in de eetkamer, waar haar man met een paar vrienden aan tafel zat. ,,Wat scheelt eraan, lieveling vroeg hij. ,,Je bent zoo vreemd vanavond. Is er iets ge beurd ,,Neen, neen, niets antwoordde ze gejaagd en ging in een hoekje op den divan zitten. Zonder iets te hooren van het gesprek zat ze daar en streelde haar kind. Voor haar geestesoog trok nog immer de door de avondzon beschenen troep gevangenen. Plotseling viel haar een woord van het gesprokene op. Bevend hoorde ze „Schieten Ze sidderde, en als des mid dags, bij het zien van de veroordeelden, wilde ze wegloopen maar ze kon niet. Onbewegelijk zat ze en hoorde. Iets donkers en onzegbaar zwaars kwam over haar. Dui delijk en toch uit de verte hoorde ze spreken. „Heden heeft men er weer zeven weggebracht", zeide de stem. „Ik ken uit zeer goede bron de bizonderheden van de terechtstelling. Om twee uur in den nacht roept men de gevangenen die veroordeeld zijn, telkens afzonderlijk in een kamer. Langs de trappen en over de binnenplaats van de gevangenis brengt men ze in den kelder, het is er halfdonker, een deur voert naar een pikzwarte duisternis. Den veroordeelde wordt gezegd daarheen te loopen, en zoodra hij tot vlak bij de deur genaderd is, schiet een sol daat hem tweemaal in den rug. Doodelijk getroffen valt de veroordeelde neer en verdwijnt in die duisternis in een kuil die vlak voor de deur gegraven is. Wie niet dood is wordt later afgemaakt. Men legt daarna de dooden op een wa gen, bedekt ze met een stuk kleed en brengt ze tot buiten de stad waar ze in een gemeenschappelijk graf begraven worden." Eén oogenblik was het stil. Toen vervolgde de zelfde stem .„Om twee uur 's nachts. Hier zal men de doffe schoten kunnen hooren. Het zullen er ditmaal veer tien zijn Toen zweeg de stem. Klara ging zacht de kamer uit en in haar slaapkamer legde ze zich gekleed te bed. Het kind sliep vredig aan haar borst, met zachten glans brandde het eeuwige lampje voor het heiligenbeeldje. Door het geopende venster drong de aromatische geur van den stillen Zuidelijken nacht. Klara hoorde niet dat de gasten vertrokken, ze lette zelfs niet op haar man, die stil in de kamer keek en toen zacht de deur sloot. Ze lag met wijd geopende oogen te wachten en te luis teren. Eindelijk scheurde een doffe knal de stilte en gelijk daar op een tweede. Dan na een korte, bange pauze weer twee. Klara telde, één twee, dat was de eerste, drie, vier, de tweede. Er klon ken veertien, veertien doffe schoten,zeven dooden in een diepen kuil in den kelder van de gevangenis. Weer zag Klara, ongewoon helder en duidelijk, die zeven ge vangenen met hun wanhopige gezichten geheven in het gouden zonlicht van den nieuwgeboren zomer. Toen keek ze naar haar kind, ze streelde het kleine li chaam. De nevel die om haar stond trok weg van haar geest. Eindelijk kon ze klaar en helder denken. Ze begreep alles. Onbewogen blikte ze in het gezichtje van haar kind en fluisterde „Lieveling, waartoe heb ik je gebaard Je zult toch ook eenmaal groot zijn, ook jou zal men zoo kunnen dooden. Die zeven hebben toch ook allen ergens een moeder ....Waarom, waartoe baren wij kinderen?.... Of mis schien wordt jij eens één die zóó dooden zal. Lang, heel lang fluisterde ze, heel zacht in het licht van het roode lampje aan het bedje van haar kind en dan einde lijk rustig en vastbesloten, doodde zij het kleintje. Op de straat vond men haar waar zij dwaalde, luid roe pend „Moeders, doodt uw kinderen. Baart geen kinderen En men kon nooit te weten komen „Werd ze krankzinnig omdat ze haar kind vermoord had, of vermoordde ze haar kind omdat ze krankzinnig was DE NIEUWE UITVINDING Oorspronkelijke één-acter, door HANS DE LA RIVE BOX. (Voor recht van opvoering wende men zich tot den auteur te Bussum). Het tooneel stelt een geweldig rommelig vertrek voor. Links een soort toonbank, waarop ontelbare schroeven, moertjes, stukken draad, radio-onderdeelen, gereedschap pen, potjes, glazen flesschen, enz. enz. Op den grond een omgevallen stoel, stukken koperdraad, kranten, althans een chaos Rechts vóór een tafeltje, waarop een filmapparaat en een filmvergrootingskoker. Naast de werkbank een in gewikkeld uitziende schijnwerper, (welke een niet al te ver blindend electrisch licht uitstraalt). Personen PAUL jong uitvinder, zwierige haar dos, artistiek uiterlijk, flu- weelen jasje en met uitge brande pijp om beurten tus- schen de tanden en in zijn linkerhand. KAREL zijn vriend, opvallend knap en inschikkelijk, doch tevens een beetje waanwijs en erg trotsch op zich zelf. LOTTIE het meisje, jong, levendig, charmant gekleed in luch tig wit kleedje. Wanneer het doek omhoog gaat, staat Paul het film apparaat aan een laatste onderzoek te onderwerpen. Door een deur, achter in het vertrek, komen Lottie en Karei bin nen. Paul is verheugd, helpt hen met hun kleeren en legt alles slordig over een stoel, ergens achter-rechts in het vertrek Het meisje maakt wat toilet voor een gebarsten spiegeltje en Paul neemt het woord. PAUL (verheugd en optimistisch). Kerel, je mag mij gelukwenschen. Na een jaar te hebben gezocht, is mijn uitvinding nu tot stand gekomen. Ik ben dol blij, dat je gekomen bent, (Jaloersch). Kwam je Lottie op straat tegen KAREL (goedig, doch voorzichtig). Hier vlak voor de deur. Je had haar zeker ook opgebeld Maar a propos, wat moeten we eigenlijk doen LOTTIE (koket). Wel, Paullje, zie ik er zóó lief genoeg uit, voor het experiment (Angstig naar den chaos kijkend). Er kunnen toch geen ongelukken van komen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 18