ZEEUWSCHE SCHRIEFSELS 6 ONS ZEELAND 3 er-■>9Q8^j Middelburg's lot is thans beslist de hulpelooze stad zal zich binnen enkele dagen aan Oranje overgeven, na twee jaar van heldhaftigen tegenstand. Inmiddels keert de ontzet-vloot van Sancho d'Avila, die, bij zijn vertrek uit Antwerpen zich tegen wind en getij de Schelde moest afworstelen, op 't vernemen der nederlaag terug. Mondragcn zendt, als bevelhebber van Middelburg, een bode naar Requesens met een schrijven, vermeldende den treurigen toestand waarin hij verkeert. Nog slechts tien da gen acht hij standhouden voor mogelijk en nu wil hij van den landvoogd vernemen, of hij, indien hij de stad over geeft, de koopwaren en goederen der inwoners moet ver branden, opdat de vijand er geen nut van zal hebben het geen hem echter niet redelijk voorkomt. Doch bode en brief vallen den prins in handen, die den koerier, kapitein Tranchent, naar Arnemuiden doet voeren met het bericht van de nederlaag der Spaansche vloot en dat men Middelburg vier dagen tijd geeft, om op overgaaf te denken. Na overleg met de magistraat toont Mondragon zich hier toe genegen. In het volgend hoofdstuk hopen wij daarom trent een en ander te kunnen mededeelen. (Wordt vervolgd). Corr. Ph. II T. II, p. 432. Archives T. IV, p. 204. 2) Corr. Ph. II T. II, p. 440. 3) Pirenne, Gesch. v, België Dl IV, bl. 51. 4) Blok, Gesch. Ned. Volk Dl III, bl 138. 5) Roger Williams, Memorien bl. 164. G) Ned. Geschiedzangen Dl II, bl. 106. 7) Ibid Dl II, bl. 109—111. 8) Ibid Dl II, bl. 115. Van Vloten, Nederland's opstand tegen Spanje Dl II, bl. 147. door LEO VAN BREEN. Jongens, we worden verwend. Daar tuimelen zoo maar ineens twee Zeeuwsche werken van de pers of het maar niets is. Er is dan in de eerste plaats een bundel Kwatrijnen van Jan H. Eekhout, uitgegeven bij Bronswijk te Oostburg. Van deze verzen zal ik nog niet veel zeggen. Maar allereerst de vraag stellen Waarom leest men in Zeeland toch zoo weinig gedichten In een andere provincie zou deze vraag misschien vreemd klinken maar voor ons gewest is ze heel gewoon. „Wa mieter, bin ons nie 't volk van Vaeder Cats En schrijven we niet allemaal op onzen tijd gedich ten Ja, lieve menschen, we zijn nu eenmaal een rijmlustig volk de antwoorden op de prijsvragen in dit blad is een der bewijzen. En toch geen verzen lezen. Het is en blijft een onoplosbaar raadsel. Daarom zal ik maar liever verder gaan met mijn krachten aan Eekhout te wijden. Kunt u zich een dichter voorstellen Ik vrees er voor. Waarschijnlijk vermoed men, dat dit soort wezens, gelooid met torenhoogs hoeden en wuivende flapdassen, langs de Zeeuwsche dreven draaft. Dat men dergelijke menschen ook vooral niet aan huis moet ontvangen, omdat ze b.v. ineens aan de gordijnen gaan knagen of meegebrachte jenever drinken uit een bloemvaas. Enzoovoorts. Neen, maar de dichters van tegenwoordig doen dat niet meer. Ze trachten zich net te gedragen als andere men schen. En zoo zou je aan Jan Eekhout heelemaal niet zeg gen, dat hij een dichter is. Hij knaagt niet aan gordijnen, drinkt alleen bier en is een buitengewoon biljarter. Ja, dat had u niet gedacht. Nochtans is het de waarheid. Maar wat óók waar is en wat hier niet verzwegen mag worden, is, dat diezelfde Eekhout een bundel gedichten heeft gepu bliceerd, die men niet zondei huivering zal kunnen lezen. Want in deze verzen stort een mensch al zijn leed uit, dat de vervreemding van God hem heeft gebracht zij zijn één kreet om genade, om een rust, die verloren is in een bitte ren strijd. Hoe schreedt g' onstuimig aan, o koninklijke mensch, blinkend en naakt, groot en vermetel, los van vrees Hoe diep verworpen laagt ge bij de laatste grens een schamel-donker, naamloos brok gefolterd vleesch. Zóó vangt deze bundel aan. En wel diep-verworpen voel de zich deze mensch, toen hij deze verzen schreef. Ze zijn één brok nameloos leed en iedereen, in wien het geloof aan een God wel eens heeft gewankeld, zal met ontroering lezen van den bitteren strijd, waarvan deze verzen ge tuigen. Wanneer men ze tenminste leest. Want daarvoor moet men eigenlijk bij de Zeeuwen niet komen. Het is opmerke lijk, dat een zoo begaafd dichter en schrijver als Eekhout, een van de weinige scheppende kunstenaars, die Zeeland rijk is, alléén maar buiten Zeeland gewaardeerd schijnt te worden. En dit zal wel zoo blijven, tot op zekeren dag Eek hout beroemd is, en men zich in ons gewest zal gaan her inneren, dat deze dichter een Zeeuw is. Zooiets heeft de ge schiedenis al meer vertoond. Dan zal men hem huldigen door een benoeming als lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen dat hem tot op dezen dag nog niet schijnt te hebben opgemerkt, evenmin als onzen jongen componist Eduard Flipse, die zich buiten onze provincie lauweren verwerft jongelieden, wier bekwaamheden waarschijnlijk te groote afmetingen hebben aangenomen in verband met hun leeftijd. Het is niet mijn bedoeling, den dichter Eekhout hier te pousseeren maar wel is het mijn bedoeling er op te wijzen,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 6