6
ONS ZEELAND
CORNELIS LIENS.
UIT EEN JEUGD
Herinneringen aan Zeeland
door LEO VAN BREEN.
Cornelis Liens (15801636) te Zierikzee geboren, was
in leven drost van St. Maartensdijk en baljuw van Scher-
penisse.
In het jaar 1654 verscheen van hem te Amsterdam een
werk, getiteld „Eerste en Tweede Deel van de Kleyne We-
relt, vervat(t)ende ,,De verborgen oorzaack der Minne";
„onderhandelingen van de Ziele", en „Waare proef der sel-
viger onsterffelyckheyt". Het werd uitgegeven na Liens'
dood; dat was zoo zijn laatste wensch, en wanneer men ge
tracht heeft dit boek te lezen, dan zal men dit begrijpen
(waarover straks). En ook de erfgenamen schijnen dat be
grepen te hebben. Want het overige werk van Liens is nooit
uitgegeven, omdat deze erfgenamen zooals gebruikelijk
is met elkaar ruzie kregen. En de weduwe kon er ook
niets aan doen, aangezien zij kort daarop eveneens „aflivig"
was geworden, wat niet anders wil zeggen, dan dat zij haar
man in het graf was gevolgd.
Wij hebben dus enkel het eerste en tweede deel, en dat
is waarlijk geen onbelangrijk bezit.
Wat er nu precies in staat, zou ik heusch niet kunnen
zeggen. Dit boek is een eclatant voorbeeld van op de spits
gedreven rederijkersterminologie. De verzen zijn in elkaar
gewrongen, en de woorden zijn in nog sterker mate ge- en
verwrongen, dat er op vele plaatsen kop noch staart te
vinden is.
Een klein voorbeeld:
Maer als macht-hemel-geeft (Sins-inva!) komt slinx-
dwersen,
Inbeeldens-zegel druct uyt voorwerps beeldt dit persen,
dien drucker, rove-wet, behcut 't moervruchte velt.
Voor een gewonen lezer onbegrijpelijk. En dus een tip
aan de Redactie om er een prijsvraag van te maken.
Echter rust op mij de plicht mede te deelen, waarom dit
werk dan wel belangrijk is. Want dat is het ongetwijfeld.
De wereld schijnt in werkelijkheid voor Liens niet zoo
klein te zijn geweest, als hij wilde doen voorkomen, althans,
wat de taaünhoud betreft. Want uit welk magazijn deze
schrijver zijn woordmateriaal betrokken heeft, is een
raadsel. Het wemelt in dit boek van woorden, woordkoppe
lingen, woord verkrachtingen en syntactische eigenaardig
heden, die in de gewone 17e eeuwsche terminologie niet
voorkomen.
Op zich zelf is dit meer vervelend dan belangwekkend.
Maar wel is het interessant, hier een schrijver te treffen,
die zich bewust was van zijn streven. Liens was niet een
der rederijkers die botweg neerschreven wat in hun gedach
ten kwam, zonder zich rekenschap te geven of de lezer wel
even hoog ging als de vervaardiger. Wel heeft hij den uiter
sten top van rederijkerskunst bereikt; maar hij wilde ook
verstaan worden. En daarom gaf hij in Margine talrijke
verklarende aanteekeningen, die, taalkundig beschouwd, van
belang zijn.
Echter blijft het moeilijk, om de waarde van deze gegevens
te bepalen, daar Liens' streven er zich blijkbaar op richtte,
naar twee kanten te worden begrepen, n.l. Zeeland en Hol
land.
Waar hij woorden gebruikt, die tot zijn Zeeuwsch idioom
behooren, daar geeft hij voor den Hollander een verklaring,
en omgekeerd.
Zoo zou dit werk van buitengewone beteekenis zijn, wan
neer hier een schrijver als Cats aan het werk was geweest;
dan zou wellicht een scheiding te maken zijn. Waar echter
Liens over een zoodanige groote woordfantasie beschikt, dat
het werk op vele plaatsen onleesbaar is en de taal van
Spieghel, hierbij vergeleken „eenvoudig en doorzichtig" ge
noemd kan worden (Kalff, IV, 391) is het de vraag of zijn
taalkundige gegevens wel eenige waarde hebben. Een be
proefd taalkundige zal dit moeten uitmaken.
Toch leek het mij niet ongewenscht, dat op dit weinig
bekend werk de aandacht eens werd gevestigd.
door
JAN R. Th. CAMPERT.
XXIX.
Een fragment. 1
Waar eeuwig waait de roekelooze wind
over het wijde, open land verloren
en huwt zijn machtgen, luiden stem
aan 't ingetogen ruischen van de zee,
die aan den rand van 't eiland spoelt
haar stage wisseling van eb en vloed
en vult de harten van het luist'rend volk
met breeden troost gelijk geen ander geeft
dit stugge, norsche, zon-gebrande volk,
dat zwijgend zijn eenzelv'ge wegen gaat,
en in zich bergt den dieren winst
van heel hun forsch en kloek bestaan,
ruig en ontsproten aan den donkren grond
en opgegroeid met zee en wind,
eenvoudig, groot en schoon
daar leefde hij, een stil-bedachtzaam kind,
de eerste jaren van zijn jeugd.
Achter den lang-gerekten, kalen dijk
schuilde het kleine en vergeten dorp
Het bloeide zomers open als een roos,
rood in de koest'ring van de zon
de grilligheden zijner daken,
wat oude olmen stonden statig
in de rechte straat en op het plein
rondom de grijze en verweerde kerk,
schaarden zich ongenaakbaar-hoog
de stoere rijen hunner sterke stammen
daarbuiten was niets anders meer
dan 't open-bloeiend, vruchtbaar land
het golvend-gouden, rijpe koren,
de diepe, malsche weelden
van de groene wei en boven alles
zong de stem der zee
Toen hij een kind was, rilde en blond,
was dit het eerste wat hij zag
het rustig plein onder de schaduw
van de oude boomen - de pomp
waaruit 't kristallen water vloodt,
en soms de vlinderende vlucht
der kinderen, zijn eigen kameraadjes,
die lachten, joelden in hun spel.
Hij was altijd wat vreemd en stil,
en schuwde hun rumoerig spel
en heel het opgewonden, luid gebaren
van hun zoo overmoed'ge jeugd
't liefst zat hij op de steenen stoep
te droomen. een vogel achterna
waar hij zwerven zou
totdat zijn starende oogen-blik
zich tijdelijk verloor in d'eindeloosheid
der blauwe luchten boven hem
en dalend langzaam naar den horizon,
die hij zag scheem'ren vèr en vèr
voorbij het einde van de stille straat,
nog voor zijn hart een ongekend domein