ONS ZEALAND 17 COPthiGhT pip, pox ft. copgj Adamson zal de vrouw van zijn vriend gaan uitleggen waarom ze vanavond zoo laat zijn. dorp en zetten zich na het avondbrood op de banken van hun huis, de vrouwen breiden, de mannen rookten hun korte, steenen pijpen, de kinderen in hun zwierige, fleurige dracht speelden op het plein voor de kerk. Het was een prachtig leven. Om tien uur leek het dorp uitgestorven. Een enkel paartje stond nog wat te praten aan de deur. Ergens sloeg nog een hond aan, maar dan kwam de stilte. Zaterdagsavonds |echter was alles geheel anders. Er heerschte daar dan een ongewoon vertier, een buitensporige levendigheid. De mannen werden geschoren voor den ko menden Zondag, de vrouwen deden hun inkoopen voor de volgende week, en hadden hun beste plunje aan het was hun uitgaansavond, de kinderen kregen een extra snoep- cent en waren dies gelukkig. In groepjes stonden ze bij el kaar en overwogen waaraan ze dit kapitaal zouden besteden, en met een verbijsterende zakenkennis werden de voordee- len opgesomd van een pepermunt-stang boven twee zure bal len enz. Om negen uur verzamelde zich alles op het plein voor de kerk, en nu begint mijn verhaal eerst. Ge moet dan weten, men had er, als in iedere gemeente met eenig zelfrespect, een fanfarecorps. Het was de trots, de glorie van het dorp. De leden van „Oefening kweekt Kunst", want aldus was het natuurlijk gedoopt, voelden zich als uitverkorenen. Zij droegen als symbool een blauwe, platte pet met een gouden koord er om heen en van voren een verguld harpje er op. Het was een komisch gezicht deze bruin-verbrande, verweerde gezichten onder de belachelijke burgerlijkheid van zoo'n stijve, gewichtige pet. Hun instru menten behandelden zij met meer liefde dan hun vrouwen en kinderen op mijn woord, de toegewijdheid waarmede zij hun instrumenten aanvatten, was roerend om te zien, alsof zij kraakporcelein waren inplaats van metaal. Diri gent was de organist van de kerk. Ik heb zelden een dirigent gezien, die zich zoo inspande, die zich zoo hartstochtelijk overgaf aan zijn taak, maar ik heb ook zelden een dirigent gezien, die zoo bitter weinig muzikaal gevoel bezat. Als de melodie maar éénigszins tot haar recht kwam, was hij te vreden, van de rest trok hij zich niets aan. Hij had het veel te druk met zichzelf het was dan ook werkelijk een genot om de waaghalzige, acrobatische toeren te aanschouwen, die hij volbracht op zijn lessenaar een kleins houten, wan kele stellage. De stukken, die zij ten gehoore brachten, had den de onverdeelde bewondering van het dorp. Plechtig waren de gezichten, als het onvolprezen corps speelde „Ziet de leliën des velds", het huilen nabij wanneer de muziek weende „Zwaluw, waarheen is Uw vlucht", en als bij het einde van het concert „We gaan nog niet naar huis, nog lange niet nog lange niet geblazen werd, bleef het niet bij deze schetterende belofte, maar ging men werkelijk niet naar huis. Ik wil maar zeiden, dat deze wekelijksche concerten de bronnen van vermaak waren. Zoo'n avond zag de boer het door zijn vingers, wanneer Miete, z'n achttienjarige doch ter, veel te laat thuis kwam, wanneer Arjaön, z'n oudste zoon, ietwat zig-zagsgewiize door de dorpsstraat wandelde. De eerste maal, dat ik zoo'n concert meemaakte het is al weer jaren geleden ik het niet te zullen over leven. Het was ijzingwekkend, en zelfs mijn ooren, die toch de zonderlingste uitingen op muziekgebied hadden ge hoord, konden het niet verdragen. Ik vluchtte. Maar het is gek hoè spoedig een mensch went aan de ergste dingen. Tegenwoordig luister ik even aandachtig als de in woners zelve en als het te pas komt zing ik even en thousiast mee. Men beschouwt mij nu als een dorpsgenoot,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 15