UIT ZEELAND'S VERLEDEN.
6
ONS ZEELAND
oogen, of hij hun die plek wil wijzen. Uitvoerig beschrijft de
vos, waar hij de schat verborgen heeft:
Int oesthende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulster loe.
Conine, ghi moghet wesen vroe (vroolijk),
Mochti onthouden dit:
Een borne, heet Krieke pit,
Gaet zuut west niet verre danen (daarvandaan).
Heer Conine, ghine dorft niet wanen
Dat ic hu de waerheit yet messe (er van afwijk)
Dats een de meeste wildernesse,
Diemen hevet in eenich rike.
Ic segghe hu oec ghewaerlike
Dat somwijlen es een half jaer,
Dat toten borne commet daer
No weder (noch) man no (noch) wijf,
No creature die hevet lijf,
Sonder (behalve) die hule entie scurruit (steenuil),
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn,
Dat daer waert gherne wilde zijn,
Ende daer bi avontuere (toeval) lijdet (komt):
Ende daer in leghet mijn scat ghehidet (verborgen).
Aanvankelijk gelooft Nobel de leugens van Reinaert niet,
en denkt dat Kriekeputte maar een verzonnen naam is.
Maar dan roept de vos Curvaert, den haas, er als getuige
bij. Hij vraagt hem:
Weetstu waer Krieke putte steet?
Curvaert sprac: of iet weet?
Ja ic, hoe sout wesen soe?
Ne staet hi niet bi Hulst ter loe
Up dien moer, in die wostine?
Inderdaad was Kriekeputte geen gefingeerde naam. In een
oorkonde uit 1444 wordt gesproken van een stuk land „ten
criekenputte", dat gelocaliseerd kan worden op het grond
gebied van S. Gilles Waes, hoogst waarschijnlijk tusschen
het Belgische de Clynghe, den Roode-Moerpolder (tusschen
Meerdonk en de Klinge) en 't gehucht de Trompe (tusschen
Stekene en St. Jans-Steen). Daar, aan den zuidwestkant
van het bosch van Hulst, lag dus de bron Kriekeputte, in de
woestenije op den Rooden Moer. Dat hier oudtijds wo(e)s-
tinen, woestenijen hebben gelegen, schiint de naam Woes
tijnestraat (de straat die van den Kouter naar Hulst loopt)
te bewijzen. Kriekeputte in het Hulster loe wordt in den
Reinaert zoo uitvoerig en met zooveel details beschreven,
dat men wel moet aannemen, dat de dichter hier persoonlijk
bekend was. Wie zal deze woeste streek, waar nooit een
sterveling kwam, gekend hebben, tenzij iemand, die in Hulst
of in de onmiddellijke omgeving van deze stad thuis was?
Men heeft den Reinaert-dichter Willem dan ook wel willen
iaentificeeren met een zekeren Willelmus Clericus, van wien
in een oorkonde uit 1269 wordt gesproken, en die woonde
in de buurt van het Hulster loe, waar hij aanzienlijke land
goederen bezat.
Zij, die den dichter van den Reinaert in Aardenburg
zoeken, vinden steun voor hun stelling in het feit, dat ook
in de omstreken van deze stad een Moere lag. In 1126 wordt
de Moere of Moor van Aerdenburg als gemeene weide ge
noemd. Opmerkelijk is het, dat bij (of in, of op) deze Moere
een Wastine lag. Ook lag oudtijds bij Damme, dus niet ver
ten zuiden van Aardenburg, een kapel Hulsterloo, die nog
in de zeventiende eeuw bestond, en die in de Middeleeuwen
een bedevaartplaats was. Echter is met Hulster loe in den
Reinaert ongetwijfeld een bosch en geen plaats bedoeld.
Daarom vervalt ook de hyopthese, als zou dit Hulster loe
identiek zijn met de bekende middeleeuwsche bedevaart
plaats Hulsterloo, tusschen Hulst en Kieldrecht gelegen,
die thans den naam van den Kauter of Nieuw-Namen draagt
en die herhaaldelijk als de plaats is aangewezen, waarvan
in den Reinaert zoo dikwijls sprake is.
Tenslotte is in dit gedicht nog sprake van Abstale, waar
van „Ludolf metten crommen vingheren" afkomstig was,
een der boeren, die Bruun den Beer hielp afrossen, toen hij,
honig gesnoept had. Dit Absdale is een polder van de ge
meente St. Janssteen in het Hulster ambacht; men vindt eij
thans nog enkele boerenwoningen.
Of we dus in den bovengenoemden Willelmus Clericus
al of niet den dichter van het onsterfelijke middeleeuwsche
dierenepos te zien hebben, in elk geval is het niet te ge
waagd, te veronderstellen, dat deze hier, in Hulst of in de
omgeving van deze stad geboren was, of er wellicht woonde.
Misschien ook was hij een monnik uit het klooster van Dron
gen, dat in deze streken rijke bezittingen had, o.a.: Krieke
putte. Onomstootbaar staat echter vast, dat Willem die den
Reinaert dichtte, in het Zeeuwsch-Vlaamsche land bijster
goed thuis was.
1) Bronnen: Is. Teirlinck. De toponymie van den Reinaert (Gent,
1910—1912); D. A. Stracke, S.J., Krieke putte in het Hulster
loe (Tijdschrift voor Taal en Letteren, XII).
door
D. A. DE STOPPELAAR.
Zierikzee verloren.
XIII.
Oranje is thans de man, die alles in handen heeft. „Zijne
Excellentie", zoo meldt 's prinsen geheimschrijver Bruymnck
aan Jan van Nassau, „bevindt zich Gode zij dank zeer wel,
doch is derwijze overladen met werkzaamheden, zorgen en
moeiten, dat hij van den ochtend tot den avond nauwelijks
tijd heeft adem te halen; en nochtans torscht hij alles
zeer geduldig en met zijn gewone standvastigheid. Bij
de Spanjaarden is geen sprake meer van vrede ik geloof,
dat zij belegering van Zierikzee willen afwachten, om zich
wat dit punt betreft daarna in te richten."
Mondragon houdt de stad nauw ingesloten, doch kan
niet geheel en al de gemeenschap met Walcheren en de
Zeeuwsche vloot beletten. Zoodoende lukt het mond- en
krijgsbehoeften binnen de benarde vesting te brengen. Na
tuurlijk is dit een heel gevaarlijk werkje, maar altijd zijn er
onverschrokkenen wel voor te vinden. Adriaan Willemsz, de
Admiraal van Z.zee weet zestien voorraadschepen binnen
te brengen Cornelis Cooper komt geheel alleen met z n
scheepje van uit Brouwershaven om de burgerij van een
voorgenomen aanval der Spaanschen te waarschuwen zijn
broer Reinier met brieven aan Boisot gezonden vaart, of
schoon heftig beschoten door de vijandelijke vloot heen. Een
staaltje van den meest persoonlijken moed levert wel Jan
Lieven Heene, die vergezeld van Schacht, Oranje's brieven,
welke in leer met pek bestreken zijn genaaid, in de stad
brengt. Maar als hij den volgenden nacht door de Spaansche
vloot tracht 'heen te zwemmen, wordt hij ontdekt. Schacht
geeft zich gevangen, doch Heere dook met de hem toever
trouwde stukken onder om niet meer boven te komen.
Is de burgerij aanvankelijk terneer geslagen, het is haar
bevelhebber Arend van Dorp, die haar door woord en voor
beeld weer vertrouwen inboezemt. Een groot aantal plat
geboomde vaartuigen worden bemand, om 's vijands aan
vallen af te weren en onder zijn persoonlijke leiding doen
die Zierikzeeërs menigen uitval met hun schuiten over her
verdronken land. Daarbij gelukt het twee groote schepen
te bemachtigen, die zij gebruiken ter beveiliging van hut',
haven. Nog enger laat Mondragon thans alle toegangen be
zetten en plaatst zes platgeboomde schepen tusschen bal
ken en palen, die door een schans word verdedigd, om zoo
doende de haven af te sluiten. Tevens schijnt hij een poging