IS
lijk van \vil genieten. Ze werd een bekende figuur op Mont-
tnartré, zê dronk als een ketter. Op haar dertigste jaar werd
;ze tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat ze een
man had beroofd. Toen ze van la Salpetrière terugkeerde,
ontmoette ik haar. Gebroken, geknakt, ze had in geen twee
jaren het graf van haar kind kunnen bezoeken. Toen vertelde
ze me alles en hoe ze er toe was gekomen, om zulk. een leven
te leiden. Welk een verandering had die vrouw ondergaan.
Straf is noodig, moet er nu eenmaal zijn, maar die straf van
twee jaren werden haar een straf voor heel haar leven. De
dalende lijn ging verder. Ze zakte al verder en verder af.
Clichy en Rochchouert verwisselden voor la Chapelle. Ze
bleef drinken en menig keer was een brugboeg over de Seine
haar eenige dekking. Voddenraapster, zoekster van eindjes
sigaren en sigaretten. Och, mijn vriend, Montmartre heet
niet voor niets een martelaarsberg. Als door wroeging
gekweld heb ik me het lot van de vrouw aangetrokken. Ze
heeft nu een uitdragerszaakje. Ze drinkt niet meer. Leeft
nu rustig met de herinnering aan haar kind en nu poseert
ze voor me.
Hij voerde me naar een groot schilderij, dat nog niet geheel
gereed was. Het is eigenlijk plagiaat, zeide Borac. Een
jaar geleden was ik in Holland, toen ik te Amsterdam een
schilderij zag van Israëls, ,,Een oude Jood", zittende voor
zijn uitdragerswinkel. Dat werk bekoorde me geweldig en ik
nam het idéé over. Ik wilde een oude, afgeleefde vrouw
teekenen, zittende voor haar bric a brac-winkeltje. Ben ik
geslaagd? Ik weet het niet, maar zie je, ik heb in dat gelaat
willen leggen het lijden van een vrouw, die op het plaveisel
wordt geworpen, na eerst tot vermaak te hebben gediend.
En misschien heb ik daarin ook iets willen leggen van mede
lijden voor die arme wezens, die jaar in jaar uit, eeuwenlang
worden opgeofferd.
En misschien ontdek je daarin ook de wroeging, omdat ik
mede de oorzaak ben, dat die vrouw ten onder'ging.
Hij wachtte op mijn oordeel.
Beste Robert, zeide ik, wat moet je vroeger veel van
Georgette hebben gehouden.
Hij zeide niets en boog het hoofd.
DE KLOKKEN
(Naar het Fransch)
van JEAN DE VAUGIRARD.
Kom, meneer, wees sterk. Het wordt tijd. men
wacht u. de kist is reeds in den wagen. U wilt toch
niet, dat de doode op u moet wachten om naar zijn laatste
rustplaats te worden gedragen.
Zijn oude bediende, zijn getrouwe van jaren, had zijn
gerimpelde hand op den schouder van zijn heer gelegd, die
het grijze hoofd in zijn handen had verborgen om niet te
zien wat hem omgaf.
Hoort u, de klokken zijn al beginnen te luiden.
alsof de stoet reeds op weg is,
-Ja, ja, ik kom, ik zal me verzetten, Pierre....
De oude man was opgestaan. Zijn oogen rood van tranen,
zijn oud gelaat nu nog meer dan anders ivoorachtig bleek,
met groote groeven om de mondhoeken.
Niet ver van het groote oude huis, aan de landweg, welke
zich kronkelde tusschen de wijnbergen, stond 't oude kerkje
en daar achter het kerkhofje, waar ook het familiegraf der
Meurices was, die hier, als bezitters der uitgestrekte wijn
bergen in de omgeving, van geslacht op geslacht hadden ge
woond. Het kerkje was met klimop begroeid, welke een deel
van de voorzijde geheel bedekte. Ook aan de achterzijde
van het kerkje, waar zich het kerkhof bevond, had de klimop
bezit genomen van den muur, had alleen onbedekt gelaten
een boog, waarin een Christusbeeld. Het was een houten
beeld, tal van malen reeds opgeschilderd, maar het hoofd
ONS ZEELAND
van Christus vertoonde zulk een trek van lijden, dat ieder
een, die langs den zijweg van het kerkhof ging, even bleef
staan en onder den indruk kwam.
Terwijl de lijkwagen langzaam den weg ging, had de
vader er de voorkeur aan gegeven achter het lijk van zijn
zoon te loopen, dat nu grafwaarts werd gedragen. Hij ging,
terwijl de klokken van het kerkje beierden met donkere
stem, langzaam, a's wilden zij den vader het tempo van zijn
droeven gang aangeven.
Het was een mooie voorjaarsmorgen, van de heuvelen,
waar alles gereed was cm den wijnstok te doen bloeien, en
waar gewacht werd op de vruchtbare warmte van de zon,
kwam een koeltje. Zulk weer had de wijnbouwer het liefst
in de lentedagen, doch de vader had er nu geen aandacht,
geen belangstelling voor. Hij luisterde naar de klokken,
terwijl hij onwillekeurig, haast zonder bewustzijn den lijk
wagen volgde. Hij volgde met ongedekten hoofde, en hij
luisterde naar het gebim-bam, dat de droeve plechtigheid
verkondigde, ver over het land.
Ja, ja, die klokken kende hij. Zij hadden hem heel zijn
leven vergezeld, hem, die hier geboren was, en eigenlijk
nooit, voor langen tijd, het dorpje had verlaten. Zij hadden
als het ware het rhythme van zijn leven aangegeven. Sinds
hij, als kind, geluiden kon onderscheiden, had hij er naar
geluisterd, als kind was hij door de klokken gewekt, als zij
de geloovigen ter vroegmis opriepen. In dat groote huis,
waaruit men nu zijn zoon had gedragen, was hij geboren,
evenals zijn lieven jongen. In den tuin had hij gespeeld,
onder het geklink-klank der klokken, hij had als jongen
tochten ondernomen langs de verre wijnbergen van zijn
grootvader en vader, terwijl de klokken beierden.
In de schemering, als hij huiswaarts trok, was hij in
vroom gepeins verzonken, blijven staan, als hij het Angelus
hoorde, dat door den wind en in den klaren begin-avond
ver over het land werd gedragen.
De stemmen der klokken had hij altijd gehoord, hij zou
kunnen zeggen, geen dag, dat hij er niet naar geluisterd had.
Hij had er naar geluisterd toen hij met zijn bruid naar het
kerkje reed, waar zijn huwelijk zou worden ingezegend door
den priester. Hij had toen gemeend, dat de klokken een an
deren, vroolijker klank hadden, dat ze hem een blijde toe
komst hadden toegezongen, alsof er blijdschap was in de
lucht. De klokken hadden ook hoopvol geklonken, toen zijn
kind was geboren en ten doop werd gehouden, zijn zoon, die
nuten grave werd gebracht.
De klokken waren zijn deelgenoot geweest in lief en leed.
Altijd had hij hun stemmen gehoord, in tijden van droef
heid, in tijden van vreugde. Altijd hadden ze er een zekere
wijding aan gegeven. Ze hadden hem nooit verlaten, hem
vergezeld door heel zijn leven. Daarboven, hoog in den
toren troonende, moesten ze hem wel hebben gadegeslagen
in al zijn doen, in zijn arbeid, in zijn genoegens en zijn leed.
Ze hadden geklonken toen hij zijn vader begroef, toen hij
zijn vrouw naar 't graf had geleid en nu, nu zijn zoon, zijn
eenig kind aan den schoot der aarde werd toevertrouwd.
En de klokken beierden al weer, al wilden ze hem nu ook
vertroosting brengen, al wilden ze hem toeroepen te be
rusten.
Hij stapte voort, alleen. Hij had geen andere familie. Hij
was de laatste van zijn geslacht, nu ook zijn zoon was heen
gegaan. Het personeel volgde achter hem. De weg ging door
de groenende weiden, hier en daar door een boom omzoomd,
afgezet door een heldere beek, een zilveren strook in het
klare licht. Het was hem, den vader, alsof er niets anders
was, hier in den omtrek, dan zijn verdriet, dan zijn grootte
verlatenheid. De rust van het landschap, de kalmte van de
heuvelen deden hem nog meer zijn eenzaamheid gevoelen.
Ja, hij was nu eenzaam, omdat zijn zoon hem verlaten had.
De klokken luidden voort. Om den toren zwierven en
zweefden eenige vogels. Men naderde de kerk en boog toen
om, om het kerkhof te bereiken. De vader volgde werktui
gelijk, ook toen de rustplaats der dooden werd betreden.