4 ONS ZEELAND De Zeeland'1 en het coöperatief beginsel; een tweede motor-veerboot op komst. Toen de ledenvergadering van de coöp. beetwortelsuiker fabriek „Zeeland'' te Bergen op Zoom onlangs besloot een commissie te benoemen, die zal trachten de fabriek op zoo gunstig mogelijke wijze te verkoopen, is, zooals we gemeld hebben, in het „Journal des fabricants de sucre" betoogd, dat dit besluit een nederlaag voor het coöperatief beginsel betee- kende. Het „Hbld." heeft naar aanleiding van deze verklaring een onderhoud gehad met den bekenden bietenverbouwer H. F. Bultman, die jaren lang lid was van de vereeniging van beetwortelverbouwers. De heer Bultman heeft het „Hbld." op zeer interessante wijze de kwestie uiteengezet. Aan zijn be toog ontleenen we hier het navolgende: „In de oorlogsjaren, toen de bietenprijzen fabelachtig hoog waren, konden de coöperaties aan hun leden prijzen betalen, die eveneens fabelachtig waren. Bovendien werd er als 't ware een wedstrijd gevoerd tusschen de coöperaties onderling welke fabriek het hoogste kon uitbetalen, vaak ten koste van afschrijvingen, reserveeringen en financieel beheer. Menigeen, die alléén lette op die hooge uitbetalingen en zich niet afvroeg, of die geen gevolg waren van den oorlog en van den „wed strijd", scheen te meenen, dat als de landbouwers slechts aandeelen namen in coöp. fabrieken en daarop dan bieten leverden, een hooge bietenprijs voor altijd verzekerd was. Er was in 1916 echter al een overcompleet aan suikerfa brieken in ons land ontstaan door het oprichten van coö peratieve naast de reeds bestaande particuliere. Dit nam echter niet weg, dat in dat jaar sterk geijverd werd, om nog een zevende op te richten, n.m. te Bergen op Zoom, zoodat ongeveer 1500 personen zich verbonden, om pl.m. 5000 aandeelen te nemen in een op te richten coöp. suikerfabriek. Het was toen in de oorlogsjaren; arbeidsloonen, bouwkosten en prijzen van machinerieën waren buitensporig hoog en reeds daardoor kon een fabriek, gebouwd in dien tijd, onmogelijk concurreeren met de reeds bestaande, goedkooper gebouwde, reeds gerugge- steund door afschrijvingen en reserves. Kortom aldus de heer B. de omstandigheden, waar onder deze fabriek tot stand kwam, waren zóó ongunstig en bezwaarlijk, dat nog vóór de eerste biet ter verwerking werd aangevoerd, het zuivere coöp. beginsel reeds moest worden opgegeven. De fabriek kreeg n.l. drie categorieën van leveranciers, n.l.: A. leden-aandeelhouders, die in eigen bedrijf geteelde bie ten leverden. B. leden-aandeelhouders, die zélf geen bieten teelden, doch deze kochten, om ze met winst te laten verwerken. C. personen, die geheel vrij stonden van de fabriek, doch tegen vasten prijs bieten verkochten aan het bestuur, om voor rekening van de aandeelhouders te worden verwerkt. Reeds door deze verscheidenheid van leveranciers verloor de fabriek haar zuiver coöp. karakter. Hadden de oprichters het zuivere coöperatieve beginsel hoog willen houden, dan had de fabriek opgericht moeten worden op een capaciteit, voldoende om alléén de door de aandeelhouders geleverde bieten te verwerken, een hoeveelheid dus van hoogstens 150 millioen K.G. per jaar. Doch de groote fout was volgens den heer B, dat zij en nog wel tegen oorlogsprijzen en met 90 geleend geld werd gebouwd met een capa citeit van pl.m. 300 millioen K.G. bieten. Daarbij kwam nog, dat de leden-aandeelhouders niet verplicht waren, meer dan 15.000 K.G. per aandeel, dus over 5000 aandeelen 75 mil lioen K.G., te leveren, al mocht desverlangd door de aan deelhouders tot 30.000 K.G. per aandeel, dus 150 millioen K.G. totaal, geleverd worden. Als coöperatie viel de fabriek met haar drie categorieën leveranciers dus al direct in het water. De financieele opzet gaf blijk van een speculatieven geest, als tevoren gelukkig nog niet in landbouwkringen was vertoond. Er waren 5000 aandeelen van 500, doch daarop behoefde slechts 100 te worden gestort, en wel omdat men bij verplichte volstorting geen of weinig kans had gehad, een voldoende aantal aandeelen te plaatsen. Het aandeelenkapitaal bedroeg dus nominaal pl.m. 2% millioen, waarvan slechts een millioen Gestort. Omdat de fabriek op te groote capaciteit werd ingericht, wegens gebrek aan aandeelhouders, bleek, dat de stichtingskosten, vermeer derd met de te hooge bietenuitkeeringen, in den loop der jaren tot pl.m. 6K millioen werden opgevoerd en spoedig bleek, dat te veel hooi op den vork was genomen. De financieele opzet was dus als volgt: K millioen gestort, 2Vi millioen nominaal en 6 millioen geleend geld. Bij de be handeling in de Tweede Kamer van het Suikerwetje en het voorstel v. d. Heuvel c. s., om de coöp, suikerfabrieken een rijkssubsidie te verleenen, is door verschillende Tweede Ka merleden de meening geuit, dat het onverantwoordelijk geacht moet worden, om coöp. vereenigingen met zulk een speculatieven en financieelen opzet te steunen met belasting geld. Vooral prof. dr. Van Gijn heeft op den financieelen opzet der coöp. suikerfabrieken de aandacht gevestigd door de betreffende cijfers aan te halen. De heer v. d. Heuvel heeft daarop in de Tweede Kamer (zitting van 18 April) geantwoord: ,,Ik ben het met den heer Van Gijn eens, dat de financieele opzet van coöperaties, waarbij men aandeelen van 100 met een obligo van 400 neemt, een financieel monstrum is." Hiermede is dus erkend, zelfs door den voorsteller van het Suikerwetje, dat de „Zeeland" niet mag worden be schouwd als steunende op zuiver coöperatief beginsel. Dit beginsel staat of valt dus ook niet met de „Zeeland". Menigeen zal zich afvragen, hoe het bestuur van deze sui kerfabriek er in is kunnen slagen, om pl.m. 6 millioen te leenen en óók welke zekerheid daarvoor gesteld kon worden. Doch volgens den heer Bultman is dit op zich zelf tamelijk eenvoudig; de aandeelhouders immers hadden op zich ge nomen minstens 75 millioen K.G. bieten aan de fabriek te leveren, zoodat deze kón werken. Uit de opbrengsten daar van moesten krachtens de voorwaarden der leeningen éérst voldaan, worden de verplichte rentebetalingen, afschrijvin gen en daarna kwamen pas de aandeelhouders aan de beurt, om geld te ontvangen voor hun bieten en al worden de sui kerprijzen nóg zoo laag, dan is het nog niet denkbaar, dat die verplichte levering van 75 millioen K.G. bieten niet bruto zoude opbrengen een bedrag, voldoende voor rente en af lossing van 6 millioen. De geldschieters waren dus safe, doch den aandeelhouders-leveranciers hing het gevaar boven het hoofd, dat na aftrek der leeningskosten te weinig over bleef, om een loonenden bietenprijs uit te keeren. Dat dit gevaar niet denkbeeldig was, hebben de leden ondervonden; bij hooge suikerprijzen was die schade, voortvloeiende uit te grooten opzet en schuldenlast, te beschouwen als winst derving; de aandeelhouders ontvingen een lageren prijs voor hun bieten als de niet-aandeelhouders van de „Zeeland", die aan andere fabrieken leverden. Doch het voortbestaan der bedrijven van de aandeelhouders landbouwers om den broode kwam niet in gevaar door deze winstderving, voortvloeiende uit 't aandeelhouderschap van de „Zeeland". Zelfs bij de zware lasten, die op de fabriek drukten, konden zoolang de suikerprijzen heel hoog waren er nog wel winst gevende bietenuitkeeringen op overschieten, al bleven ze flink beneden die der voordeeliger werkende fabrieken. Doch toen de suikerprijzen lager werden betoogde de heer Bultman kwamen de gevolgen van den verkeerden

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 2