ONS ZEELAND
7
Clooster, Bentylle, Ronselaere, Yzendijke, Elmare, Schoon-
dijke, Gaternisse, St. Nicolaas, St. Margriete, Oostmans-
kerke, St. Jans, St. Cateryne, Haemere, Coudekerke, Water
vliet, Nievelle, Huygevliet, Bruchonte en Volmerbeke. De
verwoesting was van dien aard, zegt mr. J. Egberts Risseeuw
in zijn „Schets der geschiedenis van Staats-Vlaanderen"
(blz. 131), dat het onmogelijk is met eenige zekerheid aan
te geven, ook zelfs maar bij gissing, op welke plaats Yzen
dijke, Schoondijke en Gaternisse hebben gelegen. Wat van
Elmare was overgebleven, werd door den vloed van 19 No
vember 1404 medegenomen. De beschrijving, die Meyerus
(Annales Flandriae) van dezen eersten St. Elizabethvloed
geeft, is ontroerend:
„Drie uren ver overstroomde de Noordzee alles wat haar
voorkwam en bedekte de velden met de lijken van menschen
en dieren. De vier Ambachten, Sluis, Damme, Aardenburg,
Oostburg, Biervliet, Hugovliet, Wulpen en Cadzand leden
het meest. Nooit zag men de zee zich zoo verre boven de
dijken verheffen. Noch beschutting, noch zeewering, noch
duin konden baten. Alles bezweek en werd weggesleept,
terwijl vele polders vloeiden, vermits de noordewind de ebbe
verhinderde."
De stroom Elmare vormde (zie Janssen en Van Dale,
Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis inzonder
heid van Zeeuwsch-Vlaan deren (deel I, blz. 237) de noord
grens van de watering Beooster-Eede, die zich vroeger veel
noordelijker (tot tegen de haven van Oostburg), uitstrekte.
De Moere van Aardenburg vormde de gronden, die thans
de Bewester Eede en Isabellapolders uitmaken (zei J. Ab
Utrecht Dresselhuis „Oud Aardenburg en deszelfs handel in
het begin der XlVe eeuw" (blz. 45). Zij was doorsneden
door de Eede en de Goodsvliet, waarvan nog overblijfselen
aanwezig zijn.
Wanneer deze gronden drooggelegd werden, is onzeker,
maar in 1243 verleenden Thomas van Savoye en zijn echt-
genoote Johanna van Constantinopel, graven van Vlaande
ren, aan de stad Rodenburg (oude naam voor Aardenburg)
verlof de Eede uit te diepen en zoo een havenkanaal te
maken tot aan de zee (in corpus maris) bij Slependamme.
In datzelfde stuk, dat nog in het Aardenburgsche archief
aanwezig is en waarvan een vidimus werd afgegeven den
19 September 1436 door Vedastus, abt van Zoetendale,
wordt gewag gemaakt van bewoners, die aan de vierschaar
van het Bingsche Vrije onderworpen waren. Zij vormden
eene nieuwe gemeente door Sanderus en Grammaye ge
noemd oppidum, a situ in longum opposito Ardenburgi mu-
rus nuncupatum. In de Aardenburger charters heet zij Lanc-
Ardenburgh en bestond uit eene reeks woningen tusschen de
stad en Slependamme opgetrokken, tusschen de Eede en de
Goodsvliet aan welker overzijde Conyde gevonden werd.
Het werd ook de Moere ten honede genoemd en bezat eene
bijzonder schepenbank, die in 1252 ,,Tsondaegs naer sente
luucsdagh" door gravin Margareta van Constantinopel in
het rechterlijke onderworpen werd aan Aardenburg. In
1276 „le lundi après le penthecoste" beveelt graaf Guy (van
Dampierre)dat men de grachten in de Moere van Aarden-
burgh zal delven en dat, daartoe opgeroepen, daaraan zul
len deelnemen, al degenen, die daarin eenige bezitting heb
ben. Den 3 Juni 1279 verleent graaf Guy aan de schepenen
van de Moere van Aardenborg de vrijheid om te raadplegen
met de schepenen der stad. Het eerste stuk is vermeld in
het in het archief te Aardenburg aanwezige Perkamenten
Register; het tweede stuk bevindt zich in originali in het
Aardenburgsche gemeentearchief (zie G. A. Vorsterman van
Oyen „Het archief van Aardenburg", blz. 16 en 17).
Eene andere aanwijzing, dat de Reinaert aan Zeeuwsch-
Vlaanderen niet vreemd is, moge blijken uit de volgende
aanhaling, ontleend aan de uitgave van Willems (blz 256
vs. 6900 tot 6904:
Neve, sprac hi, mennige spronc
Heb ic gesprongen te nacht,
Eer ic desen vogel hier bracht,
Die ic enen vogelaer nam,
Bi Helrebroec, recht aan den Dam,
De hierbedoelde passage is die, waar de otter met een
gevangen eendvogel tot Reinaert komt en met bovenstaande
woorden den vos wekt. Bij Grimm, aldus Willems, leest men
„Hoelre broec" en in het prosa Hoeckenbroek". Aangezien
een broek in de nabijheid van Hoeke in geen enkel historisch
geschrift voorkomt, is H. E. Jansen in de „Bijdragen tot de
Oudheidkunde en Geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-
Vlaanderen" (deel IV, blz. 264) van meening, dat in het
oorspronkelijke „Heienbroec" moet gestaan hebben. Dit ge
hucht, dat nog bestaat, is gelegen nabij Oostkerke, ruim h
uur van Westkapelle en nagenoeg even ver van Hoeke. Dat
uit Heienbroec de lezing Helrebroec, Hoelrebroec ontstaan
kon, voelt ieder. De ligging van Eienbroec komt volmaakt
overeen met de aanwijzing in den Reinaert. Het ligt „recht
aen den Dam", recht ten Noorden van Damme. Van het
grijze Monnikenreede (sedert lang van den aardbodem
verdwenen) liep een weg recht op Eyenbroek. Laten wij
onzen blik weiden over het oord, dat Heienbroec omringt,
die lage en waterachtige weilanden nog onveranderd in den
natuurstaat, die smalle wegen, die er in tallooze bochten
doorkronkelen, dan voelt men zich verplaatst in het een
zaam, woest tooneel van slijk en moeras, waarop de dichter
van den Reinaert zijn schuwe dieren laat rondzwerven en
den watervogel doet plassen en laat opvangen.
Mr. J. Egbert Risseeuw brengt in de „Bijdragen" deel III
blz. 110 met bovenstaande in verband het vermelde in vers
6291 en volgende, waarin de wolf vertelt, hoe Reinaert de
wolvin leerde visschen en hoe
Die arme dwase
Ginc ten bune toe in die Mase,
Eer si totten water quam,
Daer si totten steert in swam,
So si alrediepste conde.
Volgens het door J. H. van Dale te Sluis gevonden hand
schrift van het Reglement van tol en navigatie op het Zwin
van Mei 1252 werden de boorden van dien stroom, die bij
laag water droog lagen, van Sluis tot Hoeke aangewezen
onder de benaming van „die waese". De heer Risseeuw
vraagt nu of de lezing Maese wel juist is en of het niet moet
zijn waese.
In vers 1512 en volgende verhaalt Reinaert, hoe hij den
wolf
leid dickem op enen dach
Tote des papen van Vianois:
In dat land van Vermandois
Son woonde geen pape riker.
De abt van St. Quintin in Vermandois was patroon van
Lapschure, Moerkerke, Damme, Oostkerke, Hoecke, St.
Anna te Monden en Westkapelle, terwijl blijkens een man
dement van den bisschop van Brugge van 15 September
1590 de hier bedoelde abt heer was van Oostkerkerambacht.
Het land van Vermandois moet dus niet in Frank
rijk gezocht worden, maar in Oostkerkerambacht.
Daarenboven Reinaert leidde den wolf op eenen dag naar
Vermandois. Even te voren had hij van Elmare gesproken,
waar hij den wolf, aan den klokreep gebonden, zoo vervaar
lijk had doen luiden. Is het dan niet natuurlijker, dat Rei
naert niet wordt voorgesteld in het eigenlijke Vermandois in
Picardië, maar op het grondgebied van Vermandois in Oost
kerkerambacht. De heer Risseeuw neemt dan ook als vast
staande aan, dat het land van Vermnadois moet gezocht
worden in deze streek, waar Herswinde met een voor haren
Isegrirn zoo bedroevend succes vischte en waar de eend
vogel, die Reintje moest sterken, toen hij met den onteer-
den Isegrirn in het krijt zou treden, werd gevangen, een
nieuw argument is gevonden, ten betooge, dat het gedicht
van den Reinaert een oorspronkelijk Vlaamsch werk is en
wel van dat gedeelte van Vlaanderen, dat van ouds den
naam droeg van Staats-Vlaanderen.