pppsll D. A. POLDERMANS Zuud-Bevelandsch Lief en Leed Uitgave van 6. W. DEN BOER lachte Nougat bonbons pi kant van smaak 20 ONS ZEELAND Een verzameling schetsen in Zuid-Bevelandsch dialect INGENAAID f 1.— Gecartonneerd en op zwaar papier gedrukt f 1.50 MIDDELBURG Marcel had reeds zijn geheele programma van den dag, door hem opgemaakt en onder zijn leiding uitgevoerd bijna geheel afgewerkt, en begon reeds die onvastheid van beenen te krijgen, welke vaak het kenmerk is van menschen, die wat al te veel op het heil van de republiek en van Frankrijk had den gedronken. Ofschoon zijn evenwicht een weinig in het onklare was geraakt, trachtte hij toch zijn waardigheid van koning op te houden. Hij liep met zijn hoogen hoed rond, salueerde met het hoofddeksel de dames, die hem voorbij gingen of in de deur hadden postgevat, en deed gewichtig met het aplomb van een die weet, wat hem toekomt en wat hij aan de andere menschen verschuldigd is. Hij droeg zijn insignes van bestaande en waarschijnlijk heelemaal niet be staande vereenigingen met de trots van een, die er op kan bogen al die onderscheidingen inderdaad verdiend te hebben. Marcel Bouchard stond op het punt, aan te nemen, dat deze dag weer een van die dagen zou zijn, welke zijn roem zou bevestigen bij het nageslacht het avondfeest was juist begonnen, toen plotseling, terwijl hij het feest met een korte en het spreekt van zelf, dat kon men van Marcel Bouchard verwachten, welsprekende rede begon in te leiden, een zeer weeke tomaat naar hem werd geworpen. De sappige vrucht, die met een zachten natten klap op het podium terecht kwam en uit e'kaar sprong, was alleen gegaan in de richting van den leider van het avondfeest. De tomaat had hem dan ook niet getroffen. Doch de tweede trof beter doel. Hij kwam juist terecht in den hoogen hoed, welke door Bouchard, tijdens het uitspreken van zijn gloeiende redevoering in de hand werd gehouden. Er ontstond wat gelach en door dit succes aangemoedigd, werd Bouchard opnieuw door de roode vruch ten bekogeld. Nu maakte Bauchard een onvergeeflijke fout. Hu werd kwaad en begon te schelden en in zijn verontwaar diging zette hij zijn hoogen hoed, waarin nog de tomaat, op het hoofd. Als het zijn bedoeling was geweest, een lachsuc ces te behalen, dan had hij niet beter kunnen verlangen. Men schaterde en men begon hem uit te jouwen. Niets werkt aanstekelijker dan een spotlach. Men wordt er onwillekeurig door meegesleept. Zelfs de ouderen, die Bouchard in zijn glorie hadden gekend, begon mee te lachen. Misschien hadden ze eigenlijk een beetje het land aan dien geurmaker, dien opsnijder, die alleen op de wereld scheen gekomen om pret te maken en feestjes te organiseeren. Wellicht was er in allen, die altijd achter Bouchard hadden meegeloopen, iets van afgunst, dat hij zoo op den voorgrond trad en hun gevoelens, zoo lang voor elkaar verborgen ge houden, omdat ze voor elkaar niet wilden weten dat ze dien Bouchard voor een bluffer, een kerel van niets hielden, kwamen nu uit. Nu konden zij ze bot vieren in een spotlach, in een massa-uitjouwerij van Bouchard, die niet op zoo een vijandelijke stemming had gerekend, en verbluft, in niet begrijpen bleef kijken. En dat verblufte gezicht van Bouchard, op wiens wang net een tomaat was uiteengespat, wakkerde de algemeene vroolijkheid nog meer aan. Men gierde, men brulde, men stampvoette. De herinnering aan de Bastille was vergeten, men lachte om Bouchard, om den gevallen koning, in wien niet door drong, dat het verstandiger van hem was heen te gaan, die staan bleef en huilde. En hoe meer hij huilde, hoe meer er vreugde heerschte onder het publiek, dat alles vergat wat Bouchard voor de menschen had gedaan. Toen vond Bouchard een woord om zijn woede en zijn verbittering te uiten: Zwijnen, ondankbare zwijnen, bah. Vol razernij wierp hij zijn hoed op den grond en vertrapte hem, onder het gejoel van de menigte, die was opgestaan. Toen ging Bouchard, de koning der buurtvereeniging, heen EEN DAPPERE BARBIER. In een dorpsherberg kwam eens een vreemde krijgsman binnen. Hij droeg een zware baard en had een zeer norsch uiterlijk. Voordat hij iets bestelde, vroeg hij den waard: ,,Zeg eens vrind, woont hier in de buurt ook een barbier die me kan scheren?" „Jawel", antwoordde de waard, en meteen liet hij een barbier roepen. Zoodra deze binnen kwam, zeide de vreemdeling: „Ge moet mij den baard afscheren, maar dit zeg ik je, wanneer je me in m'n huid snijdt, steek ik je dood, scheer je me echter goed en blijft mijn gezicht ongeschonden, dan krijg je een paar daalders van me." Terwijl hij dit zeide, speelde hij op vervaarlijke wijze met een vlijmscherpe dolk, en z'n gezicht zag er zóó woest uit, dat men niet behoefde te twijfelen, of wat de krijgsman zeide, meende hij. Toen de barbier deze bedreiging hoorde, holde hij hals over den kop weg, en stuurde er een anderen barbier op af, Deze liet zich door de daalders verlokken en dacht: „Ik waag het erop; lukt 't mij dan heb ik fijn een paar daal ders verdiend, en snijd ik hem dan zal ik wel zien wat me te doen staat." Hij begon dus den ruwen man in te zeepen. Deze hield zich erg rustig, ook zelfs toen de barbier hem begon te scheren, en onbeschroomd het mes over zijn wangen en z'n kin haalde. Eindelijk was hij klaar; hij heeft het er bijzonder goed afge bracht: de zware baard lag op den grond terwijl geen drup peltje bloed te vinden was; niet 't kleinste wondje was in 't gelaat zichtbaar. Toen de krijgsman opstond en zich in den spiegel bekeken had, overhandigde hij den barbier de beloofde daalders en zeide: „Kerel, hoe durfde je het te wagen, mij te scheren, nog nooit heeft een barbier het aangedurfd, en de meesten vluchtten zelfs als ik hen bedreigde. Als je me toch even gesneden had, dan had ik je toch immers overhoop gestoken!" De barbier antwoordde echter doodbedaard: „Maar dacht u dan werkelijk, dat ik me door u had laten doodsteken? U was er heusch zelf veel gevaarlijker aan toe. A's gij u even bewogen hadt, en ik had u bij ongeluk even geraakt, dan zou ik u onmiddellijk het mes op de keel zetten!" Toen de vreemdeling dat hoorde, schrok hij toch geweldig, hij had nooit gedacht dat hij zich zelf aan zoon groot gevaar zou hebben blootgesteld. Blij, dat het dus nog goed afge- loopen was, schonk hij den dapperen barbier nog een daalder. Sinds dien tijd heeft hij echter nooit meer tegen een bar bier zulke bedreigingen geuit.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1929 | | pagina 18