De Berg van het geluk
(Naar een oud Perzisch handschrift)
door JULIA STOPPELMAN.
16
In de dagen, dat Darius, koning van Perzië, ook regeerde
over Cicilien in Klein Azië, keerde te Melitene een man
terug, die jarenlang was weg geweest en zich nu neerzette
aan de oevers van den Euphraat. Hij had verder gewild,
komende van Edessa, naar Trapezus (tegenwoordig Tribe-
zonde) aan de Zwarte Zee, maar hij voelde, dat hij den
tocht niet goed zou volbrengen en daarom bleef hij te Meli
tene, de stad, waar hij het eerste levenslicht had aan
schouwd. Hij wist veel te verhalen van de werelden, waar
hij had vertoefd, van de landen, welke hij was doorgetrok
ken, de vreemde menschen, die hij had ontmoet. Hij kon
verhalen van het rijke Indië, van Syrië, van Palmvra en
Mesopotamië, van Arabië, waar hij de hitte van den woestijn
had gevoeld. Reeds in zijn jeugd was hij op reis gegaan
en als een oude man keerde hij terug. De begeerte om
vreemde landen te zien, had hem gedreven en hij was een
zwerver gebleven, levende van de giften en gaven, welke
men hem bood. Hoe de man heette wist niemand, de oudste
bewoners herinnerden zich hem niet meer, doch daar hij
niemand kwaad deed, en niemand in den weg trad, nu en
dan zijn netten uitwierp om visch te vangen, welke hem tot
een maal kon dienen, kon het eigenlijk niemand schelen, wie
de vreemdeling was, die nu beschutting zocht tusschen hun
grenspalen.
Al spoedig ging de mare onder de lieden, dat de oude
zeer veel kon vertellen, en heel veel wonderlijks wist te
verhalen, wat hij op zijn reizen had gezien. „Misschien,"
zoo zeiden ze, „was niet alles waar wat hij verhaalde, doch
het was prettig om er naar te luisteren, en bovendien, was
er veelal wat te leeren uit wat hij soms tot laat in den
nacht vertelde.
En zoo vertelde hij eens toen velen waren vereenigd, het
volgende:
Op mijn reis door Babyion, kwam ik op een avond
te Susa aan. Dien nacht bracht ik in de stad door met het
plan, den volgenden morgen vroeg, op te breken naar Ba-
gistana,vele dagreizen ver en over bergen, moeilijk begaan
baar.
Een halve dagreis van Susa we gingen langs de rivier
ontmoette ik op mijn tocht tal van lieden, die allen den
zelfden weg gingen als ik.
Ik vroeg hun, waarheen hun tocht hun voerde en ik ver
nam, dat zij gingen naar den berg van het geluk, niet ver
van Bagistana gelegen.
Den berg van het geluk, vroeg ik, vertel mij, van dien
berg heb ik nog nimmer gehoord.
En de menschen met wie ik sprak, vertelden me, dat
boven op dien berg het eeuwige geluk' voor de menschen
was te vinden. Die berg was vol spleten, vol vooruitstekende
punten, vol spelonken en afgronden. Doch dengene, die dien
berg beklom, den top wist te bereiken, zou het eeuwige geluk
deelachtig worden. Ik sloot mij bij de menschen aan en
ging mede; waar zoovelen het geluk zochten, wilde ik niet
achterblijven.
ONS ZEELAND
Eindelijk, na vele, vele dagreizen, kwamen wij aan den
berg van het geluk. Het was een geweldige groote rots,
waarvan de top in nevelen was gehuld. Vele menschen waren
op den berg en klauterden naar boven. Aan den voet van
den berg krioelde het van menschen, die als een zwerm
bijen tegen de bijenkorf, tegen de rots wilden klimmen om
den top te bereiken. Ik liet mij ook leiden, door het ver
langen het groote geluk van den mensch te vinden en ging
ook den berg op. Hoe hooger ik ging, hoe moeilijker de tocht
werd. Mannen, vrouwen, kinderen, verdrongen elkaar, be
vochten elkaar om toch spoediger den top te bereiken en
het beoogde geluk te kunnen vinden.
Ze worstelden, ze streden om den voorrang, alsof daar
boven,op den top, het geluk voor iedereen was weggelegd.
Men struikelde, viel van de hoogten, menschen werden ver
pletterd, onder den voet geloopen. In den drang naar het
geluk, scheen men geen medelijden te kennen.
Ik was nog jong en zette den tocht voort. Hoe hooger ik
kwam, hoe minder het aantal menschen werd, dat met mij
naar den top klom. Velen bleven achter, uitgeput, niet meer
in staat verder te gaan. Velen stierven van vermoeidheid
en afmatting, en dan werden de lijken in spelonken en
spleten, die in de nabijheid waren gelegd, en dan werd door
de levenden de tocht voortgezet.
Als ik even uitrustte, om te zien, hoe ver de top nog van
ons was, zag ik niets dan nevelen.
Beneden mij hoorde ik het geweeklaag van lieden, die
niet verder konden, en den tocht opgaven, kreten om hulp.
Doch hun roepen was vergeefsch, want wie verder kon,
ging-
Na tien dagen en tien nachten, toen ik van de aarde door
de nevelen niets meer kon zien, gaf ik het ook op. En na
veel moeite keerde ik terug. Vaak moest ik langs lijken
gaan, dikwerf moest ik over lijken stappen, omdat de smalle
weg, welke naar beneden voerde, vol lijken lag en ging langs
twee diepe afgronden. Als ik dit smalle pad niet voorzichtig
nam, zou ik gevallen zijn in de afgrijselijke diepten. Twin
tig dagen en nachten had ik noodig om den voet van den
berg weer te bereiken. Want telkens werd ik weer mee
gevoerd door de lieden, die naar boven wilden en niet voor
mij wilden uitwijken. Twintig dagen vol ontbering en honger
en dorst en afgemat, bijna niet in staat te loopen, kwam ik
beneden.
Daar vond ik een man, een grijsaard, die het bleeke gelaat
had van een, die veel heeft nagedacht.
Dag dwaze, zeide hij, hebt ge ook den berg van het
geluk beklommen?
Dwaze, waarom dwaze, vroeg ik eerbiedig.
Omdat, dwaze, het geluk overal is. Het geluk is niet
alleen boven op den berg, ze is ook hier beneden, ook in
de diepte. Het geluk is in de rust, niet in den strijd. Het
geluk kunt ge niet vinden door er naar te zoeken, en bij dat
zoeken menschen omver te loopen en op zij te stooten.
Nooit heb ik iemand ontmoet, die den top van den berg
heeft bereikt, want allen keerden onvoldaan terug. Het geluk
hadden ze daar boven niet gevonden. Dwaas, hoe stelt ge u
het geluk voor, dat zoo voor het grijpen is? Wie den berg
betreedt om het geluk te zoeken, vindt het zekerlijk niet.
Want wie vol begeerten is, heeft niet het geluk. Het geluk
komt vanzelf, voor hen, die niets verlangen van het leven,
die geen pijn voelt of smart om wat verloren ging, geen
verdriet om wat hij niet heeft kunnen bereiken. Alleen de
genen, die elk begeeren, elk verlangen hebben afgelegd,
vinden het geluk.
Zoo sprak de oude wijze aan den voet van den berg van
het geluk.
Aldus vertelde de vreemdeling aan den oever van den
Euphraat, bij Melitene. En men luisterde aandachtig en het
was degene, die hadden geluisterd, alsof de oude wijze zelf
tot hen had gesproken.