Fanny Flapuit zegt: No. 42 VRIJDAG 3 JANUARI 1930 835 hier, waar tal van nieuwsgierige oogen hen kon den gadeslaan, was daaraan niet te denken. „Neen, liefste fluisterde hij. „En je verlangen kan waarlijk niet grooter zijn geweest dan het mijne'. Als ik meester was van mijn levenslot maar daarover mag ik niet spreken, allerminst hier. Slechts korten tijd moet je nog geduld hebben dan zal het beslist worden." „Wat zeg je dat met een eigenaardigen nadruk, Rudolf. Ben je dan bang voor deze beslissing Kan die je iets ergs brengen „Wat die ons zal brengen, weet ik niet, Elze. Maar plaag je niet met nuttelooze zorgen. Wat er ook gebeure, ik zal niet vergeten, dat ik heilige plichten tegenover je heb te vervullen." „Och neen, je hebt tegenover mij geen anderen plicht, dan dat je jezelf moet ontzien en voor mij gespaard blijven. Ik wilde immers graag geduldig wachten, als ik maar hier en daar mocht hooren, dat je het goed maakt en dat deze verschrikkelijke zorg, dit vreeselijke onbekende, waarvan ik het ergste moet denken, je niet meer bezwaart „Ik zal je een teeken van leven geven, zoo vaak ik daartoe in staat ben, zonder gevaar te loopen, ons geheim aan je weldoenster te verraden. Je bent toch nog in haar huis ,.Ja." „En je gevoelt je veilig en gelukkig onder haar bescherming Elze sloeg haar oogen neer. Hoe graag zou zij hem over haar tegenwoordig lot gerustgesteld heb ben, maar na de gebeurtenissen der laatste dagen kon zij het toch niet van zich verkrijgen, om hem door een blijmoedig „ja" te bedriegen. „Ik heb geen reden tot klagen," zei ze ontwij kend. „Mevrouw Deioria is vriendelijk tegen mij. Maar daar komt zij terug ga nu weg, Rudolf Zij mag niet bemerken, dat wij met elkaar gepraat hebben." Zij hadden nauwelijks nog tijd, om haastig een afscheidsgroet en een teederen blik te wisselen, want de voormalige schoolrijdster kwam met vlugge schreden naar Elze toe. wNu Ben je klaar Laat eens kijken 1 Ja, dat zal voldoende zijn. Maar je moet de kwitantie zelf aan het kasloket afgeven." Nauwelijks vijf minuten later was mevrouw Deioria in het bezit der gewenschte vijftienduizend mark en de dames verlieten het Bankgebouw, om naar huis te rijden. „Als men bij ons in Duitschland maar niet zoo pijnlijk precies en zoo lastig was!" zuchtte me vrouw Deioria onderweg. „Ik heb al op verschil lende buitenlandsche plaatsen naar een credietbrief geïnformeerd maar er schijnen daarvoor weer een aantal belachelijke formaliteiten vervuld te moeten worden. En als alleenreizende vrouwen kunnen wij toch niet altijd groote geldsommen bij ons hebben." „Wij, lieve tante vroeg Elze verschrikt. „Gaan wij dan op reis „Waarschijnlijk. Ik ben nu eenmaal een trekvo gel en gevoel mij in mijn oude woonplaats niet echt op mijn gemak. Ook om jou zou ik graag hier vandaan gaan, lieveling, om je een stukje van de mooie wereld te laten zien. Maar er kunnen altijd nog wel een paar weken verloopen, voordat ik alle toebereidselen heb gemaakt, en je mag er tegen niemand, ook niet tegen de werkster,over spreken." Al weer dit angstige en dringende gebod, om te zwijgen over een zaak, die toch schijnbaar dood onschuldig was en die eigenlijk toch niemand aan ging Elze kreeg meer en meer het drukkende ge voel, tegen haar zin in een net van geheimen en onwaarheden te zijn gevangen. En nog meer dan dit pijnlijke gevoel bezwaarde haar de gedachte aan de aangekondigde reis, die haar misschien weer voor een onbepaalden tijd ver uit de nabijheid van haar geliefden Rudolf zou brengen. Zij werd zeer stil, en mevrouw Deioria, die noodzakelijk moest begrijpen, dat haar plan volstrekt geen instem ming vond bij haar beschermeling, was verstandig genoeg, om voorloopig niet op het reisplan terug te komen. Tegen den avond kwam Hubner, en wel in een toestand van zenuwachtige opwinding. Mevrouw Deioria liet hem de huiskamer binnengaan en had al een voorwendsel klaar, waaronder zij Elze voor allerlei zoogenaamd noodige boodschappen weg kon sturen. Het meisje was al op de trap, toen zij nog eens door mevrouw Deioria teruggeroepen werd, „Luister, kind, als je soms mijnheer Krauze zou ontmoeten, dan mag je volstrekt niet tegen hem zeggen, dat ik bezoek heb. Het beste is, dat je hem in dit geval bijtijds uit den weg blijft. Maar als hij je ernaar vraagt, dan moet je hem antwoorden, dat ik alleen was, toen je mij verliet." Kwam er dan nooit een einde aan deze onwaar heden Elze was zichzelf nooit eenzamer en verla- tener voorgekomen dan nu, terwijl de vervreem ding van haar kort geleden nog zoozeer vereerde weldoenster iederen dag, zelfs ieder uur toenam. De lucht van geheimzinnigheid en leugen, waarin zij genoodzaakt was te leven, benauwde haar. Vurig verlangde zij naar haar bevrijding en graag zou zij de nederigste en moeielijkste betrek king hebben aangenomen, als die haar slechts vergunde, weer vrijmoedig en oprecht haar oogen op te slaan. Maar daaraan viel nu niet te denken. Zij mocht zich niet aan ondankbaarheid schuldig maken De nroiup, ilie de camera oreest. schrikt er nooit ooor ter li/; haar portret te laten schilderen. tegenover de vrouw, die voor haar toch een redster uit grooten nood was geweest en Rudolf mocht om haar niet in een nieuwe ongerustheid worden ge bracht. Zijn uiterlijk en zijn woorden hadden haar vandaag immers maar al te duidelijk getoond, dat hij nog steeds onder den last van andere zorgen ernstig te lijden had. Krauze ontmoette zij onderweg niet. Maar het vermoeden van mevrouw Deioria, dat hij haar toch wenschte te bezoeken, werd desondanks vervuld. Hij kwam een kwartier na Elze's vertrek en werd door de schoolrijdster ontvangen in den salon, waar zij hem alleen afwachtte. Precies vijftig minuten later vertrok hij weer, om glimlachend naar zijn woning terug te keeren. De samenkomst scheen zeer bevredigend voor hem te zijn geweest. Tegen zijn gewoonte ging hij dien avond vroeg naar bed en toen den volgenden morgen de kleine mijnheer Saling met een eenigszins ongerust en bezorgd gezicht in zijn kantoor kwam, vond hij den graan handelaar in een zeer gunstige stemming. „Ik had u eigenlijk gisteren al verwacht," zei Krauze na een vriendelijken groet. „Het bedrag voor den wissel ligt al vierentwintig uur klaar. Ik hoop, dat de goede meening, die u tot heden van mijn betrouwbaarheid had, daardoor eenigszins hersteld zal zijn." „Die is nooit ernstig geschokt, waarde mijnheer Krauze," verzekerde de kleine man beleefd, „ge loof mij, als ik zelf niet in verlegenheid was ge weest, zou het nooit in mij opgekomen zijn, u tot betaling aan te sporen. Uw onderteekening is zoo goed als contant geld. Dat weet iedereen hier in Breslau." De dunne lippen van den graanhandelaar trilden spottend, maar hij betoonde, ook nadat hij de tienduizend mark uitbetaald en zijn wissel in ont vangst genomen had, nog dezelfde vriendelijkheid tegenover den bezoeker, dien hij zelf naar de deur geleidde, om na zijn vertrek met een voldaan hoofdknikken te mompelen „Dat is tenminste toch een begin Nu zal, denk ik, ook het andere weer terecht komen." Gedurende den heelen dag werkte hij bijzonder 'vlijtig, gebruikte het middagmaal, dat zijn huis houdster zoo stilzwijgend en knorrig als altijd op diende, met veel eetlust, en was bij het invallen van de duisternis juist weer in zijn kantoor terugge keerd, toen een kloppen op de deur hem verbaasd deed opkijken. „Nu nog bezoek dacht hij ontstemd. Maar hij riep toch „Binnen 1" en zijn gezicht verhelderde weer, toen hij een wildvreemde voor zich zag, een zeer langen, mageren man, met een gebruind ge zicht, een arendsneus en donkere, stoppelige wenkbrauwen, waaronder twee donkere oogen vu rig fonkelden. „Heb ik de eer met mijnheer Krauze in eigen persoon te spreken vroeg de bezoeker, zonder zijn grooten vilten hoed af te zetten. „Die ben ik. Wat is er van uw dienst „Nu, dat zult u dadelijk hooren. Eerst vergunt u wel, dat ik een stoel neem. O, ik bedien mij al zelfDus u is de bewuste mijnheer Krauze 1 Tot nu toe kende ik namelijk slechts uw stem, maar zoo ongeveer had ik mij uw persoon voorge steld. Hebt u geen fatsoenlijke sigaar In een sprakelooze verbazing had de graanhande laar den onbeschaamden vreemdeling, die breeduit in een leuningstoel neergevallen was en nu, met den hoed nog steeds op zijn hoofd, zijn handen in zijn broekzakken stak, aangestaard. Hij twijfelde er niet aan, dat hij een dronken man of een krankzinnige voor zich had, en zijn toestand kwam hem zeer onaangenaam voor, want behalve de oude, half- doove huishoudster was er geen menschelijk wezen in huis, dat hij ter hulp had kunnen roepen de ramen waren al, zooals iederen avond, van houten luiken voorzien en als de bezoeker hem ook tijd zou gunnen, om dezen weg te nemen, dan lag buiten toch de groote, eenzame binnenplaats, waar om dezen tijd niemand meer was en vanwaar geen hulpkreet tot de straat kon doordringen. Maar als Krauze iets van vrees gevoelde, dan was hij toch slim genoeg, om het den lastigen be zoeker niet te toonen. Terwijl hij een ijzeren liniaal in zijn hand nam, die op den lessenaar .lag, vroeg hij op barschen toon „Wie is u en wat wenscht u U is hier blijkbaar aan de verkeerde deur gekomen." De onbekende verroerde zich nietmaar hij glimlachte, zoodat zijn groote witte tanden onder zijn snor zichtbaar werden. „Wel neen, ik ben hier terecht. En u zult dat ook niet meer betwijfelen, nadat ik mij aan u heb voorgesteld. Mijn naam is Hubner. U zult u misschien herinneren, dien reeds gehoord te hebben." Krauze legde den liniaal neer. Nu wist hij, dat het nergens anders op gemunt was, dan op een persoonlijken aanval maar het was geen ver lichting, die deze overtuiging hem bezorgde. „Zeker," zei hij aarzelend, „want deze naam be hoort nu juist niet tot de zeldzaamste. Maar ik weet daardoor nog steeds niet, wie u eigenlijk is en vooral weet ik niet, wat u recht kan geven, u in mijn huis op zoo'n onbehoorlijke manier te ge dragen." „Weet u dat niet Nu, dan zal ik het u zeggen Omdat men met een schurk en gauwdief niet veel drukte behoeft te maken en omdat ik u tot heden slechts in deze hoedanigheid heb leeren kennen. Is dat duidelijk genoeg Krauze kwam zwijgend een stap achter zijn lesse naar vandaan en liep naar de deur. Maar Hubner stak, zonder zijn handen uit zijn zakken te halen, een van zijn lange beenen uit, om den weg voor hem te versperren. „Wacht, vriend, blijf, waar u bent en denk er niet aan, iets bijzonders uit te halen. Ten eerste ben ik minstens driemaal zoo sterk als u, en ten tweede behoef ik slechts mijn mond open te doen, om u gevangen te laten nemen. Ik ben van huis uit een goedige kerel, maar een, met wien men naar welgevallen kan spotten, ben ik toch niet. Het zou erg voor u zijn, als ik onaardig moest worden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 15