Lachen Slede" ^Onid a^ In Bombay is nog Keen behoefte aan een gemeentelijke waschinrich- ting. De inlanders benutten de kostbare fonteinen als bad- en wasch- gelegenheid. Ook komen zij er water putten voor huishoudelijk gebruik. Indien een Europeaan zich met ontbloot bovenlijf en de parapluie of 't zonnescherm aan den arm op straat zou wagen, zou hij spoedig last van te veel belangstelling hebben Maar in de Britsch- Indische steden is dit een gewoon verschijnsel. Deze aardige straatkiek uit Jaipur toont het u. van mijn overjas dicht en keek alleen nog maar naar de vrouwen, met een ideetje begin van wrevel, zoo in 't algemeen. Ik dacht nu nog maar aan één vrouw die niet scheen te komen en de anderen konden, mijnentwege, voorloopig naar de pomp loopen, ze hinderden me maar, want door de vermeende gelijkenis met die ééne verstoorden ze de zekerheid van mijn houding en de bestendig heid van mijn bewegingen. Vijf voor zeven werd ik warm. Twee voor zeven werd ik koud. Om zeven uur, geloof ik, erkende ik, dat ze niet meer komen zou. En om half negen was ik het rampzaligste schep sel op aarde. Allang zaten alle knoopen van mijn overjas dicht, mijn kraag had ik opgeslagen, mijn muts diep neergetrokken. De haren aan mijn slapen, mijn snorrebaard en wimpers waren wit berijpt en ik klappertandde. Ik liep slepend en gebogen als een grijsaard, die naar zijn asyi terugkeert. En wie was van dat alles de schuld Toch alleen zij O dui.nee, misschien kon ze niet meer wegko men misschien is ze ziekEn ik sta te schelden ..Martha is er ook heen," vertelde mij vlak daarna een vriend, zonder eeni- ge bijgedachte want hij kon onmogelijk weten, dat ik pas van half zeven tot half negen in die beestachtige kou op Martha had staan wachten. Ja, dan „Zoo?" antwoord de ik geestig, en van binnen ont snapte me weer „Dui „Er" was name lijk dien avond bal-masqué, bij de Swetschnikofs. Maar die menschen had ik nooit gezien, mijn vriend echter kende ze. Maar vandaag zou ik de Swetschnikofs zien, ik ging er heen 1 „Heeren," riep ik, „alles amuseert zich, wij gaan ons ook amuseeren." „Goed maar hoe „We trekken een pakje aan en doen een masker voor, en hij (de vriend die de Swetschnikofs kende) sleept ons 't bal binnen." Ik werd gehuldigd wegens het geniale idee en de contanten werden geteld. Een half uur later waren we bij den verhuurder van costumes, en vulden zijn lokaal met winterkou, smeltende sneeuw, jeugdlawaai en gelach. Ik wou een mooi costuum hebben, in dichterlijk donkeren toon gehouden, iets elegant-droevigs, en zei „Geeft u mij het costuum van een Spaan- schen ridder". De Spaansche ridder moet in zijn vleeschelijk bestaan heel lang en forsch zijn geweest, ik ver dween tenminste geheel in zijn kleeren en voelde me er even verlaten als in de leege ridderzaal zijner voorvaderen. Ik vroeg wat anders. „Neemt u een clown, bont, met belletjes." „Een clown?" riep ik verontwaardigd. „Of een bandiet.... een grooten slappen hoed, een dolk Een dolk paste bij mijn stemming, helaas echter bleek de bandiet niet volgroeid te zijn geweest, zoodat de groote slappe hoed maar een deel van mijn toekomstige kaalheid bedekte en ik bijna niet meer uit de fluweelen pantalon kon komen. Een page bleek te vol vlekken te zitten, en een monnik te vol gaten. „Schiet je op vroeg de Swetschnikof-vriend. Er was nog maar één costuum, van een voornamen Chinees. „Kom dan maar op met den Chinees," zei ik met bijpassende handbeweging, en ik kreeg den Chinees. Mag de duivel weten, wat voor één 't er was. Van 't costuum zelf zal ik niet spreken, ook niet van de idiote schoenen, die ongemotiveerd veel grond besloegen, of de rose poetslap met langen staart, die ik over mijn hoofd moest stul pen als een pruik en met garen vastbinden. Het garen sneed me in de oorschelpen en drukte die naar voren, zoodat ze uitstonden als bij een vleer muis. „Het masker! U vergeet het masker!" Ja, het masker! Dat was een abstracte physiono- mie. Er was een neus, een paar oogen en een mond, allemaal fraai en regelmatig, en alles op zijn plaats, maar iéts menschelijks was er niet aan. Het gezicht drukte absoluut niets uit, zelfs als een mensch eenige dagen in het graf heeft gelegen en dan moet hem toch alles eender zijn kan hij niet effener kijken. Je moest erom lachen, of je wou of niet. Mijn vrienden trokken krom, bolrond op de sofa's langs de wanden. Krachteloos, gebroken lachten ze, tot die vreemde maagleegte begon te remmen. „Dat wordt beslist het origineelste costuum," zeiden ze, toen ze weer wat zeggen konden. Ik stond hen maar aan te kijken. Eerst moest ik meelachen, van den weeromstuit, dan ergerde het me een beetje want men heeft tenslotte zijn trots, en ik had een heel andere bedoeling. Maar toen zag ik het gezicht in den spiegel, en toen begon ik, even krampachtig krommend als zij hadden ge- 872 VRIJDAG 17 JANUARI 1930 No. 44 door Om half zeven was ik er vast van overtuigd, dat ze komen zou, en ik voelde me heerlijk Ik was verliefd als nooit te voren. Mijn overjas hing los de wind blies er onder en om mij heen en de jas bolde op. Maar ik voelde de kou niet, dacht er niet aan. 't Hoofd had ik trotsch achteruit, de muts in mijn nek; de mannen, die passeerden, keek ik aan met uitdagende bescherming, de vrouwen met teederheid. Mijn schreden waren vlug en licht. Om kwart voor zeven knoopte ik twee knoopen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 12