Wij beiden
No. 48
VRIJDAG 14 FEBRUARI 1930
955
handen hadden minuten noodig, om daarmee klaar
te komen. Toen zei hij pas met een gehuichelde
onverschilligheid „U zult hierop die harde canapé-
veel minder gemakkelijk liggen dan ginds in het
bed van mijn zoon, en dat ik niet voornemens ben,
om er vandoor te gaan, zult u nu toch al wel be
merkt hebben."
„Nu, zoo heel muurvast is mijn overtuiging toch
nog niet en ik houd mij tengevolge van droeve
ervaringen liefst aan hetgeen mijn eigen oogen zien
en mijn eigen ooren hooren. Maar u behoeft u ver
der niet bezorgd over mij te maken, hoe vriendelijk
dat ook van u is. Uw canapé is een afschuwelijk
oud meubel, maar ik heb in mijn leven wei op een
veel harderen stroozak uitstekend geslapen. Zorg
er dus maar voor, dat u zelf tot rust komt. Wij
hebben frissche krachten noodig voor de vermoeie
nissen der volgende dagen."
Krauze stond nog steeds radeloos bij de tafel.
Met een schuwen blik keek hij naar de latafel,
die alle bewijzen van zijn misdaad verborg deze
duidelijke, onloochenbare bewijzen, die hij nu in de
stilte van den nacht voor altijd had willen vernieti
gen. Als hij het nu in het bijzijn van den anderen
man zou trachten te doen, dan moest hij zeker
voorbereid zijn op honderd nieuwsgierige vragen,
en bij de menschenkennis van den slimmen avontu
rier was er veel gevaar, dat hij achter den sluier
van een verzonnen sprookje de waarheid zou her
kennen. En hij mocht er volstrekt niet op rekenen,
dat zijn opdringerige gast zich ook maar voor een
halfuur uit de kamer zou verwijderen.
Zijn aarzelen en overleggen viel te zeer in het
oog, om niet door Hubner te worden opgemerkt.
,,Nu, waarop wacht je nog vroeg hij na een
korten tijd. „O ja, ik herinner het mij al U sprak
er straks al over, dat u nog verschillende kleine
toebereidselen moest maken. Vooruit maar, mijn
tegenwoordigheid behoeft u niet te hinderen."
Krauze meende zooveel hatelijkheid in deze
woorden te hooren, dat hij in zijn opgewondenheid
zich de mogelijkheid voorstelde, dat Hubner nu
eenige verdenking tegen hem had. Als het zoo was,
dan mocht hij hem in geen geval zelf de bewijzen
bezorgen, die hem voor altijd als een waardeloos en
willoos werktuig in de handen van dezen brutalen
kerel zouden brengen. Neen, nog eerder mochten de
zwijgende getuigen van zijn misdaad hier achter
blijven Zij lagen immers veilig genoeg in het
geheime vak van de oude latafel, en het moest al
een heel scherpzinnige rechercheur zijn, die de
dingen daar zou vinden. Den triomf, hem door
het bezit van het vreeselijke geheim geheel tot zijn
slaaf te zien gemaakt, zou de andere man niet
genieten er was genoeg te dragen aan de lastige
keten, waarmee die geringere gezamenlijke schuld
hen met elkaar verbond.
„Mijn toebereidselen zijn al gemaakt," zei hij
schijnbaar kalm. „ik heb daar slechts een paar
zakelijke brieven, die ik nog voor mijn vertrek
wilde verbranden. Maar dat kan morgen ook gebeu
ren. Die afschuwelijke lucht zou ons nu maar
hinderen."
Hubner antwoordde niets en Krauze begon vlug
zijn bovenkleeren uit te trekken, om toen nog half
aangekleed op het bed te gaan liggen.
„Wilt u de lamp niet uitdoen?" riep de athleet
vanaf de canapé. „Ik ben niet gewend, bij licht te
slapen."
Krauze gehoorzaamde zwijgend en nu voelde hij
pas, hoezeer de lichamelijke en geestelijke inspan
ning der laatste dagen zijn krachten ondermijnd
hadden. Zijn ledematen deden hem zóét'n pijn, als
of zij met knuppels waren bewerkt, en het kostte
hem inspanning, om zijn gewrichten te bewegen.
Maar toch belette de opwinding hem, in te slapen.
Hoe stijf hij ook zijn oogen sloot en zijn hoofd in de
kussens drukte de vurig verlangde slaap wilde
niet komen en iederen keer als hij meende in slaap
te vallen, werd hij weer opgeschrikt door het denk
beeld, dat een ijzeren vuist hem bij zijn keel had
gegrepen, of dat Hubner met moordgierige oogen
over hem heenboog.
Wel een uur lang had hij dezen eüendigen toe
stand al verdragen. Nu herinnerde hij zich de
zesloopsrevolver, die hij altijd geladen in de
schuiflade van het nachttafeltje naast zijn bed be
waarde. En het was, alsof het hem een gevoel van
weldadige veiligheid zou bezorgen, als hij het wapen
onder het bereik van zijn hand bracht en zoo te
genover iederen vijand gewapend zou zijn.
Een paar minuten luisterde hij onbeweeglijk
naar de diepe, kalme ademhaling van zijn gast,
toen trok hij heel zacht de schuiflade open.
Maar hoe zwak het daardoor veroorzaakte geluid
ook mocht zijn geweest, de man op de canapé had
het toch ook gehoord en nu klonk zijn spottende
stem weer
„Doe maar geen noodelooze moeite, vriend. Het
geen je daar zoekt, vind je toch niet. Ik heb de
revolver in mijn zak, omdat ik van meening ben,
dat zij daar voorloopig beter bewaard is dan bij u.
Voor zoo dom had u mij toch niet moeten houden,
dat ik niet vooraf een grondig lokaal onderzoek had
ingesteld, voordat ik een vriend zooals u tot siaap-
kameraad koos. En ga nu eindelijk slapen. U
hebt het blijkbaar meer noodig dan ik."
Krauze had zijn tanden in de dekens begraven,
om niet hard te schreeuwen van woede. Hij beefde
Aan 't strand nan Scheoemngen
Ontmoetten ze mekaar;
Hij 'n zestienjarig broekie,
/ij nog met hangend haar:
Ze had geen pagekopje.
Maar ok'chten met een strik
I)e eene merd m'n meisje.
De andere mas ik.'
Die pas-begonnen vriendschap
Die duurde duurzaam nooit,
Wmit merd door tioisl of imeedraehf
De harmonie nerstooid;
Dan 't feest der gladde-ringeu
En beiden in hun schik
Di' één mas m'n verloofde.
De andere mas ik.'
Ze zaten in 't coupétje
En reden naar tk'n trouw:
Hij met z'n „liooge-zije
Zij - in liet hemelsch-blaum.
Hij was mal zenuwachtig
Zij loosde zacht een snik
De eene mas m'n bruidje.
De andere mas ik!
De allereerste ruzie!
Zij gaat nogal te keer
Hij heeft niets meer Ie zeggen
En geeft geen antwoord meer.;
H el denkt -ie bij ziclizelne:
Mensch, maak je niet zoo dik!
De eene is m'n mouwtje.
I)e amh're ben ik
JJ- I
over zijn heele lichaam en het zweet stond op zijn
voorhoofd. Zou aan dezen verschrikkelijken nacht
dan nooit een einde komen En dat hij er nu mis
schien nog vele van dezelfde soort zou moeten door
leven, o, dat was een vreeselijke gedachte
Tegen den morgen deed de groote uitputting
hem echter toch in een diepen slaap geraken en
Hubner had hem al meermalen aangestooten, toen
hij eindelijk teekenen van leven gaf.
„Word wakker, slaapkopTot nu toe heb ik je
de rust gegund, maar nu wordt het tijd. Beneden is
een mijnheer Saling, die u wenscht te spreken. Als
ik iets van gelaatkunde weet, dan is dat de man,
die ons het reisgeld moet bezorgen. Zulke men-
schen mag men niet laten wachten. Kleed u dus
vlug aan, dan kunnen wij samen naar beneden
gaan."
De graanhandelaar kreunde als een gewond dier.
Waren dan plotseling alle vijandige machten tegen
hem opgestaan Dok de kans, om door een
list het aangekondigde bezoek van Saling te voor
komen, had hij gemist verslapen als een flegma
tieke domoor. En nu zou hij met zijn tiran moeten
deelen, broederlijk deelen tot den laatsten cent.
Het was om gek te worden.
Wel deed hij met de hulp van zijn heele vinding
rijkheid en al zijn tooneeispelerstalent de tal
rijkste pogingen, om te beletten, dat Hubner zijn
gesprek met Saling bijwoonde maar hij had even
goed kunnen trachten een rots te verzetten, en
tandenknarsend berustte hij ten laatste in zijn lot,
Een half uur later geleidde hij den kleinen,
vriendelijken mijnheer Saling, die den kostbaren
wissel van veertienduizend mark heel zorgvuldig
in zijn portefeuille had gelegd, naar de voordeur,
om daarna bij zijn terugkomst in het kantoor door
Hubner niet de weinig vleiende woorden ontvangen
te worden „Heb ik je weer eens betrapt, schurk
Je wist dus gisterenavond heel goed, dat je van
daag om dezen tijd over een aanzienlijke som zou
kunnen beschikken en je dacht mij met woorden
af te schepen, als je niet bovendien het voornemen
had, om mij heelemaal in den steek te laten. Maar
dan had je vroeger moeten opstaan letterlijk
en figuurlijk gesproken Voor den dag met de
zevenduizend mark en wees blij, dat ik daarmee
tevreden zal zijn."
De graanhandelaar was zoo verslagen, dat hij
niet eens eenig bezwaar maakte, maar zijn kwelgeest
de bankbiljetten voortelde, die deze achteloos in
elkaar gefrommeld in een versleten zakboekje stak.
„Zoo, en nu vooruitAls wij ons dadelijk op
weg begeven, kunnen wij den trein naar Opper-
Silezië juist nog halen."
Een kwartier later stapten de twee mannen als
goede vrienden naar het station. Hubner nam aan
het loket twee kaartjes naar Ohlau, en de trein
bracht hen uit de Silezische hoofdstad, zonder dat
iemand hun vertrek had trachten te beletten.
XXVII
T~Ae twee vluchtelingen reisden gedurende den hee-
len dag op de spoortreinen, die van Breslau naar
het Oosten reden, heen en weer. Krauze was door
zijn zaken in de omgeving der Silezische hoofdstad
met zooveel menschen bekend geworden, dat hij
zeker moest zijn, nu den eenen of den anderen van
hen te ontmoeten, en omdat hij hiervan geen
geheim had gemaakt tegenover zijn reisgezel, waren
zij overeengekomen, door allerlei zwerftochten het
volgen van een bepaald spoor bij eventueele na
sporingen zooveel mogelijk te bemoeilijken. Op
Hubner's verantwoording moest de graanhandelaar
zich nu zelfs op de verschillende stations zooveel
mogelijk doen opmerken, moest met de spoorweg
ambtenaren, die hem bij naam en van gezicht ken
den, onbevangen praten en enkele zakenvrienden,
die hem hadden opgemerkt, levendig gaan begroe
ten. Hoe langer deze doellooze zwerftocht duurde,
des te moeilijker viel het hem echter, om de rol van
den reiziger voort te zetten. Zijn oogen dreigden
van oververmoeidheid dicht te vallen, en toch durf
de hij slechts dan in den trein te gaan slapen, als er
behalve zijn reisgezel nog andere personen in den
wagon waren. Bij het groote wantrouwen, dat hij
tegen Hubner had, was het haasteen idee fixe bij
hem geworden, dat deze op niets anders bedacht
was, dan om zich van de zevenduizend mark mees
ter te maken, waarvan hij wist, dat Krauze die in
zijn zak droeg, en telkens zei hij bij zichzelf, dat het
wel het beste zou zijn, om zoo spoedig mogelijk
van zijn reisgenoot vandaan te sluipen en alleen op
de vlucht te gaan. Maar de vrees voor de wraak van
den tooneelspeler, dien hij tot iedere brutaliteit in
staat achtte, deed hem tot geen bepaald besluit
komen, en ten slotte bevond hij zich tengevolge
van zijn vermoeidheid en de voortdurende inspan
ning in een toestand van willoosheid, die hem blin
delings aan alle bevelen van den anderen deed ge
hoorzamen.
Bij het invallen van de duisternis begonnen zij
pas van een klein station zonder verdere omwegen
den tocht naar de Russische grens, en het was des
avonds tamelijk laat, toen zij den trein in een in
dustriestadje verlieten, dat volgens Hubner echter
slechts een dorp was, maar een dorp van tien of
twaalfduizend inwoners, en waarvan de straten en
huizen een steedschen indruk maakten.
„Hier zullen wij overnachten," bepaalde de
vroegere athleet, „want over de grens kunnen wij
vandaag natuurlijk niet meer komen. Het treft
uitstekend, dat het juist de maandelijksche be
taaldag voor de fabrieksarbeiders is. Dan is er hier
altijd een geweldige drukte, en niemand zal eraan
denken, oni op ons te letten. En zooals ik hoop,
zullen wij van deze omstandigheid een goed gebruik
maken."
Wat betreft het lawaai en het gewoel in de druk
ke straten van het fabrieksstadje kwam Hubner's
voorspelling geheel uit. Men kon zich in de drukke
arbeiderswijk eener groote stad verplaatst achten,
zooveel menschen liepen er vroolijk gestemd in
groepen rond. (Wordt voortgezet