946 VRIJDAG 7 FEBRUARI 1930 No. 48
hand op zijns zoons schouder legde, keek hij op.
„Papa u Goedenavond Is u uitgeweest
Hebt u plezier gehad
„Ik ben niet voor mijn plezier uitgegaan. Maar
waarom ben jij nog op Heb ik je niet verzocht
altijd vroeg naar bed te gaan, opdat je weer sterk
zou worden
„Och, wat helpt dat ik kan immers toch
niet slapen. Het maakt mij veel zenuwachtiger,
als ik urenlang wakker in mijn bed lig, dan als
ik hier zit en mij met iets bezighoud."
„Maar zooals ik zie houd je je slechts bezig
met nuttelooze tobberijen. Heb je dan volstrekt
geen medelijden met het verdriet, dat je mij aandoet
met deze zelfkwelling en dit verwaarloozen van je
gezondheid
„Ik gevoel mij immers gezond, vader waarlijk,
behalve een beetje slapeloosheid gaat het heel
goed met mij."
„Je uiterlijk is met die verzekering in tegen
spraak. Ik zal morgen eens ernstig met den dokter
spreken en als hij het noodig acht, zal ik een paar
weken verlof voor je aanvragen."
„Neen, neen, in geen geval. Werken is immers
nog het eenige, dat mij op de been houdt. En u
hebt toch zelf gezegd, dat ik mijn uiterste best
moet doen, om door vlijt en goed gedrag de achting
van van mijnheer Delmonte terug te win
nen."
Zijn tegenspraak was zoo beslist, dat Harmening
ondanks zijn ernstige zorg voor Paul's gezondheid
zijn wensch niet wilde doorzetten.
„Hoe gedraagt de bankier zich tegenover je?"
vroeg hij nu. „Heb je redenen, om je over zijn
handelwijze gekrenkt of vernederd te gevoelen?"
„O neen, hij behandelt mij zelfs zoo vriendelijk,
dat de anderen mij om die voorkeur benijden.
Maar op een of anderen dag zal het wel blijken,
wat hij daarmee voorheeft."
„Je bent onverbeterlijk, PaulMaar zeg eens
een heel bijkomstige vraag - je hebt zeker vaak
gelegenheid mijnheer Delmonte te zien, als hij
in het kantoor komt of naar huis gaat. Draagt
hij niet gewoonlijk een grijze pelerienjas en een
stijven ronden hoed
Hij begreep zelf nauwelijks, hoe hij
ondanks de belachelijkheid van den straks
in hem opgekomen argwaan nu toch tot
deze vraag was gekomen. Maar hij ge
voelde het heel eigenaardig als een groote
verlichting, toen Paul eenigszins ver
baasd antwoordde: „Noch het eene noch
het andere. Ik heb hem den heelen
winter slechts in een mooie pelsjas en
met een hoogen hoed gezien."
„Zoo zooDan heb ik mij dus ver
gist, toen ik hem gisteren meende te
herkennen. Maar nu is er genoeg ge
peinsd en ook genoeg gebabbeld voor
vandaagJe belooft mij dus, naar bed
te gaan. En over dat verlof nu, acht
of veertien dagen zal ik het nog eens
aanzien. Maar als je er dan niet een
beetje beter uitziet, moet er iets voor je
gezondheid worden gedaan. Delmonte
zou je dat vrijaf zeker niet weigeren."
„Neen, dat zou hij wel niet. Hij heeft
het immers zoo goed met mij voor."
De hoofdcommissaris hield zich, alsof
hij den ironisch bitteren toon dezer
woorden niet had bemerkt. Hij moest
wel inzien, dat het een vergeefsche
moeite zou blijven, om Paul's afkeer
van zijn weldoener weg te nemen.
pr was een week voorbijgegaan en de
hoofdcommissaris van politie was
door andere belangrijker aangelegenheden
de zaak van de tooneelspeelster Ada
Leoni haast vergeten.
Slechts een enkelen keer was Liebenow
hierop teruggekomen, om te melden dat
er noch omtrent den persoon van den
onbekenden bezoeker noch omtrent de
relaties hier ter plaatse van de kunste
nares iets achterhaald was kunnen
worden. Harmening was het er mee eens,
dat de commissaris zijn krachten niet
langer aan deze volgens zijn overtuiging
vruchtelooze taak zou besteden.
Juist was hij met een zeer ingespannen arbeid
bezig, toen de als portier dienstdoende politie
agent hem kwam zeggen „Een mijnheer Delmonte
wenscht den hoofdcommissaris over een gewichtige
persoonlijke aangelegenheid te spreken."
Harmening, wiens zenuwachtigheid toch al van
dag tot dag toenam, keek ontsteld op. Welke
nieuwe ramp zou hem nu overkomen Want
dat dit bezoek van den bankier hier op de plaats
van zijn ambtsbezigheden slechts een onaangename
beteekenis zou hebben, kon hij volstrekt niet
betwijfelen. Hij voelde zooiets als een onzichtbare
vuist op zijn keel en hij moest even tot bedaren
komen, eer hij het antwoord kon uitspreken:
„Laat dien mijnheer binnen En ik wensch niet
gestoord te worden, zoolang hij bij mij is."
Delmonte kwam over den drempel, gekleed
in zijn mooie pelsjas en met zijn gliinmenden
hoogen hoed in de hand. Zijn gezicht was somber
en de harde trek om zijn neus en mond gaf er
iets weerzinwekkends aan.
„Het spijt mij, als ik u stoor, hoofdcommissaris!
Maar ik heb te klagen over een van uw onder-
hoorigen en de zaak komt mijn eer te na, dan dat
ik die schriftelijk zou kunnen behandelen."
Delmonte was zeer opgewonden, toen hij bij den
hoofdcommissaris binnenkwam en door deze op
winding had hij zelfs verzuimd hem 'n hand te geven.
Harmening verzocht hem beleefd, plaats te
nemen. De inleiding had ondanks den bitsen toon
een zwaren last van zijn hart afgenomen, want hij
beschouwde die als een bewijs, dat het bezoek niets
met het misdrijf van zijn zoon had te maken.
„U zult mij natuurlijk bereid vinden, om een werke
lijke fout streng te bestraffen, mijnheer Delmonte'
Mag ik vragen, waar het over gaat
Delmonte keek even naar de deur. „Kan men
hier zonder eenig voorbehoud spreken
„Ik heb al bevel gegeven ons niet te storen,"
zei Harmening en glimlachend voegde hij er aan
toe: „Dat u in het ambtsvertrek van een hoofd
commissaris van politie tegen ongewenschte
luisteraars beveiligd is, behoef ik u zeker wel niet
eerst te verzekeren."
HAASTRECHT. De watermolen van het schilderachtige dorp is 7.00 goed 1
veerd als maar weinige van zijn soortgenooten
Maar de bezoeker was schijnbaar vandaag niet
tot schertsen gestemd, want zijn voorhoofd bleef
gefronst en zijn stem klonk haast ruw, toen hij
antwoordde: „Ik zou voor alles graag willen
weten, welke verdenking er tegen mij bestaat en
om welke reden men zich anders veroorlooft mij
na te gaan en te bespieden
Hij moest dadelijk zien, dat de verbazing van
den hoofdcommissaris niet gekunsteld was. „Zou
u bespied worden En door de politie?" vroeg
deze.
„Ja zeker, er kan niet aan worden getwijfeld.
Al sedert twee dagen heb ik zooiets bemerkt
en vanmorgen is het door een mededeeling van
mijn huisknecht zeer duidelijk bevestigd. Een
man, die hem onder allerlei voorwendselen ge
naderd was en zich later als een rechercheur van
politie heeft ontmaskerd, had de onbeschaamdheid
zich door hem mijn heele garderobe te laten
toonen. Is dat niet ongehoord En denkt u,
dat ik mij zooiets zal laten welgevallen?"
„Als uw huisknecht niet het slachtoffer van
een bedrieger is geworden, moet er zeer zeker een
moeilijk te begrijpen vergissing zijn begaan.
Heeft de zoogenaamde rechercheur misschien zijn
naam genoemd
„Ja Bertholts of zooiets."
„Dat is toch eigenaardig. Een politieagent, die
zoo heet, is er zeer zeker in mijn afdeeling. Maar
hij is een van onze verstandigste en nauwgezetste
beambten, van wien ik nauwelijks zoo'n vergissing
kan veronderstellen. Het zal het eenvoudigste
zijn, dat ik hem dadelijk hier laat roepen."
Hij had zijn vinger al op de huistelefoon, toen
Delmonte afwerend zijn hand op Harmening's
arm legde.
„Wacht u daarmee nog Er is voor mij vooral
veel aan gelegen, van u opheldering te ontvangen.
Dat deze beambte, van wien u zoo'n gunstig
getuigenis geeft, speciaal naar een grijze pelerinejas
met zijden voering en naar een ronden vilten
hoed zocht, moet toch met een bepaalde gebeurtenis
samenhangen. En ik meen het recht te hebben
dezen samenhang te leeren kennen."
Nu was het onbegrijpelijke opeens
duidelijk geworden voor Harmening.
Liebenow en Bertholts zochten dus blijk
baar nog altijd naar den geheimzinnigen
bezoeker der tooneelspeelster en zij
waren daarbij door een of ander wonder
baar toeval naar den bankier afgedwaald,
wiens stijve knie en schitterende bril-
jantenring hem immers ook een ((ogen
blik hadden doen ontstellen. Hij was
boos over den taktloozen overdreven ijver
van den anders zoo voorzichtigen Bert
holts, maar hij vond dadelijk dat de
zaak niet zonder een zekeren humo-
ristischen bijsmaak was.
„Zeker hebt u dat recht, mijnheer
Delmonte! En omdat het toch wel onder
ons zal blijven, wil ik gerust den sluier
van het ambtsgeheim een beetje ophef
fen. Het toeval heeft u daar een lee-
lijke poets gebakken en het is maargoed,
dat u nu ook niet toevallig inplaatsvan
uw pels een pelerinejas en in plaats van
uw hoogen cylinder een ronden vilten
hoed draagt."
„Waarom is dat goed viel Del
monte hem bits in de rede. „Wat nu,
als men werkelijk zulke kleedingstukken
in mijn garderobe zou vinden
„Dat is maar een vraag zonder eenige
beteekenis, niet waar Want in werke
lijkheid
„In werkelijkheid bezit ik evengoed
een grijze pelerinejas als een ronden
stijven hoed. Het signalement schijnt
dus geheel uit te komen."
De hoofdcommissaris antwoordde niet
dadelijk. Hij had een gevoel, alsof
iemand hem een slag in zijn gezicht
had gegeven. Maar hij zette die ont
steltenis weer spoedig van zich af. „Ja,
mijnheer Delmonte dan hebben wij
weer hel eigenaardigste toeval voor ons,
dat ik in mijn praktijk ooit heb ont
moet, of
„Nu, waarom praat u niet door? Of
ik zou in waarheid degene moeten zijn.
dien u zoekt niet waar