966
VRIJDAG 21 FEBRUARI 1930
No. 49
„Dus is hij het geweest hij, die u het geld
voor de redding
De hoofdcommissaris knikte. „Ik heb hem wel
mijn eerewoord gegeven, het te verzwijgen maar
ik heb immers geen eer meer wat kan dan nog
het breken van mijn woord beteekenen
„Dan moet die som hem vandaag nog terug
gestuurd worden. U mag nu niet langer weigeren
die van mij aan te nemen."
„En als ik laag genoeg zou zijn om dit bedrag
van u te stelen, wat zou daarmee gewonnen zijn
J-lij heeft de bekentenis van Paul in handen en
heeft met duidelijke woorden tegen mij gezegd,
dat hij bij de eerste poging, die wij tegen hem dur
ven ondernemen, daarvan gebruik zal maken."
„En u hebt hem beloofd, de zaak dood te zwij
gen
„Ik heb het hem beloofd."
Hein richtte zich kaarsrecht op. Zijn gezicht
was doodsbleek en zijn lippen trilden. Maar zijn
stem klonk heel vast. „U is mijn meerdere, hoofd
commissaris, en ik moet uw bevelen gehoorzamen.
Ik zal dus de verdere stappen in deze aangelegen
heid niet doen en geen schriftelijk bericht inleveren.
Maar ik zal morgen om mijn ontslag uit den dienst
der politie verzoeken. U gelieve mijn verzoek
spoedig te laten beantwoorden."
Met een gebogen hoofd zat Harmening aan zijn
schrijftafel. „Wat moet ik u daarop antwoorden?
Wilt u, dat ik mijn armen, doodzieken jongen aan
zijn beul zal overleveren Neen, ik gevoel de
kracht niet in mij, om zoo te doen als de oude
Romeinen. De schuld van Delmonte is toch ook
volstrekt nog niet bewezen."
„Ik ben niet als rechter over uw handelwijze
aangesteld, hoofdcommissaris, en ik zou u willen
verzoeken van een verdere bespreking dezer zaak
af te zien. Wat onze persoonlijke relatie betreft,
zal ik zoo vrij zijn u morgen schriftelijk of als
u het wenscht persoonlijk de door den verander
den stand van zaken noodige verklaringen te
geven."
Harmening knikte. „Ik laat het geheel aan u
over, daarvoor den volgens u meest geschikten
weg te kiezen. Kan ik" zijn woorden werden
nu haast onverstaanbaar gefluisterd
„kan ik verder op uw stilzwijgen rekenen
„Op het mijne jaMaar ik verzoek
u niet te vergeten, dat de politieagent
Berthoits evengoed van den stand van
zaken op de hoogte is als ik. En hij is
een zeer nauwgezet beambte."
Omdat er van de schrijftafel van den
hoofdcommissaris geen antwoord meer kwam,
maakte Liebenow na zijn laatste woorden
even een buiging en verliet de kamer, die
hij volgens zijn overtuiging nooit meer zou
binnengaan.
IX
NJooit was den politieagent Berthoits een
grootere verrassing overkomen, dan
toen hij op den avond van dezen dag den
hoofdcommissaris Harmening zijn beschei
den woning zag binnenkomen. De vreugde
en de ontroering over dit bewijs van bui
tengewone belangstelling van zijn voorna
men en hooggeplaatste!? meerdere waren
op zijn gezicht te lezen; maar hij was een te
goed gedisciplineerd soldaat om daardoor ook
maar voor een oogenblik zijn houding van
dienst op te geven.
Slechts eenmaal dreigde zijn blije ont
roering hem te overmeesteren, namelijk toen
Harmening een bankbiljet van honderd
mark uit zijn portefeuille nam en op de
tafel legde.
„Dat is de gratificatie, die ik voor je heb
verkregen wegens je gedrag in de zaak
Nordhof, BerthoitsJe behoeft er echter
tegen je collega's niet over te spreken, want
de som is aanmerkelijk grooter dan gewoon
lijk in zulke gevallen wordt toegestaan en
je weet immers, dat verwekt zoo gauw
ontevredenheid."
De dankbetuiging van den politieagent
kwam blijkbaar uit het diepst van zijn hart
en hij vroeg in zijn groote vreugde om ver
gunning voor een oogenblik naar zijn zieke
vrouw in de zijkamer te mogen gaan, om
ook aan haar hun onverwachten meevaller
te vertellen.
Toen hij weer binnenkwam, stonden er tranen
in zijn oogen.
„Zij laat u duizendvoudig bedanken, hoofd
commissaris, en als ik voor u door het water of
door het vuur moet gaan
„Nu, het is goed, Berthoits 1 Zooiets zal ik wel
nooit van je verlangen. Het is voor mij al belooning
genoeg, als je altijd zoo'n braaf beambte blijft als
tot nu toe. Voor te grooten ijver moet je daarbij
echter oppassen. Die bezorgt vaak nog meer
schade dan de nalatigheid. Zoo heb ik bijvoor
beeld vandaag nog onaangenaamheden gehad
wegens je nasporingen in de woning van mijnheer
Delmonte. Die man heeft bitter over je geklaagd."
De politieagent lachte. „Dat geloof ik wel.
Maar iaat hij gerust een aanklacht indienen
daarvoor zal men mij niet uit den dienst jagen.
Commissaris Van Liebenow dacht vanmiddag
al, dat wij den giftmenger zeker te pakken hadden
en intusschen heb ik ook nog achterhaald, waar
hij de strychnine vandaan heeft gehaald. Mijnheer
Paul Runge is eigenaar van een chemische fabriek.
Het was een idee van commissaris Van Liebenow,
dat ik daar een onderzoek moest instellen en
mijnheer Runge, tegen wien ik natuurlijk niet had
gezegd, waar het over ging, heeft dadelijk verteld,
dat hij den bankier tien of veertien dagen geleden
een dosis strychnine heeft gegeven ter vergiftiging
van een hond."
Dat was de laatste schakel van den ketting. Nu
was hij gesloten en de schuldige kon niet meer
ontsnappen. Harmening voelde zijn knieën knikken
en het suisde in zijn ooren. Maar hij hield zich
goed want er bestond voor hem geen terugweg
meer en hij moest zich verzekeren van Berthoits'
zwijgen, als alles niet tevergeefsch zou zijn.
Dus begon hij over de ongegrondheid van de
tegen Delmonte aangevoerde redenen van ver
denking te spreken en over het besluit, om met
het instellen van een onderzoek op te houden.
Maar hij bezat niet meer de kalmte en koelbloedig
heid, die hij noodig zou hebben gehad om den
eenvoudigen, eerlijken man over te halen. Misschien
waren de verbazing en het wantrouwen, die hij
op het gezicht van den politieagent meende te
lezen, volstrekt niet aanwezig en verraadde, hij
zichzelf geheel onnoodig door, zijn zenuwachtige
prikkelbaarheid, toen hij, in plaats van zich tot
deze korte mededeeling omtrent den dienst te
beperken, plotseling zei„Je moet mij ook beloven,
Berthoits, dat je tegen niemand over deze dingen
zult spreken. En als je op een of anderen dag door
den rechter of door den officier van Justitie onder
vraagd zou worden, dan weet je niets. Begrijp je,
wat ik bedoel
De politieagent stond opeens zoo stijf en recht
als een lantarenpaal. „Om u te dienen neen,
hoofdcommissarisIk bedoel, dat ik overal, waar
men het recht heeft mij te ondervragen, ook alles
zal zeggen, wat ik weet."
Dat was het, wat Ewald Harmening inwendig
had gevreesd, telkens als hij Berthoits had aan
gekeken. Hij was boos op zich zelf, dat hij zich
in al zijn opwinding en zenuwachtigheid hier aan
had durven wagen. Maar het eenmaal gesproken
woord kon niet meer herroepen worden en nadat
hij den eersten veelbeteekenenden stap had gezet,
moest de ongelukkige den weg van smaad en
vernedering nog verder afleggen.
„Dit is geen zaak van den dienst, Berthoits,
maar het is iets tusschen jou en mij. Je zou mij
je met zooveel nadruk beloofde dankbaarheid
ook inderdaad bewijzen, als je mij belooft te
zwijgen."
„En mijn in den dienst afgelegde eed, hoofd
commissaris? En mijn plicht als ambtenaar?"
Harmening wist nauwelijks, wat hij hem ant
woordde. Hij had alle zelfbeheersching verloren.
En hoe slimmer en voorzichtiger hij wilde zijn,
des te onhandiger gedroeg hij zich.
In den loop van een volgend kwartier had het
verstandig begrip van den rechtschapen politie
agent met alle zekerheid begrepen, dat zijn deftige
bezoeker met geen ander doel bij hem was gekomen
dan om hem tot een misdaad te verleiden en deze
overtuiging had hem juist zoo stijf en ongenaakbaar
gemaakt, als hij aan het kanaal tegenover den
speler Nordhof was geweest.
„Neen nooit!" Dit was zijn eerste en ook
zijn laatste woord. En de herinnering aan zijn
plicht tot blinde gehoorzaamheid had even
weinig uitwerking op hem als het beroep
op zijn dankbaarheid voor ontvangen wel
daden.
Ik laat mij niet van den goeden weg af
brengen, hoofdcommissaris door geen
sterveling, ook niet door een meerdere. Het
is nog geen veertien dagen geleden, dat u
zelf tegen mij hebt gezegd; Zorg ervoor,
dat je handen ten allen tijde zoo zuiver
blijven als tot nu toe; dat is de hoogste wet
voor een ambtenaar van politie en zijn
heiligste plicht en in dit bewustzijn kan
men ook het moeielijkste verdragen.
Zoo hebt u tegen mij gesproken en zoo wil
ik handelen. Ik zal niet vrijwillig gaan
zeggen, wat ik over de zaak Delmonte weet
want daartoe heb ik geen recht. Maar als ik
door een meerdere of door den officier van
justitie ondervraagd word, zal ik niet liegen
en zal ik ook niets verzwijgen."
Harmening begreep, dat hij gemakkelij
ker een houten beeld tot medelijden zou
overhalen dan dezen onwrikbaar eerlijken
man en nadat hij al de bitterheid van een
vergeefsche vernedering had geproefd, ging
hij onverrichter zake naar huis.
„Het is niet meer in mijn macht, het in
stellen van een onderzoek te beletten. Als u
daarvan iets hebt te vreezen, benut dan uw
tijd. Het is mogelijk, dat reeds morgen uw
gevangenneming wordt bevolen."
Dit was het, wat de hoofdcommissaris in
vliegende haast met nauwelijks leesbare let
ters aan een lessenaar van het nabijzijnde
postkantoor op een telegramformulier schreef.
Hij stak het in een enveloppe en schreef
het particuliere adres van mijnheer Del
monte daarop, dat hij eerst in een adres
boek had moeten opzoeken. Een oogenblik
aarzelde hij nog, voordat hij het veelbetee-
kenende papier in de brievenbus liet vallen.
Hij was zich geheel bewust welk een vree-
selijk gevaar hij zich op den hals haalde,
toen hij het schriftelijk bewijs van zijn
overeenkomst met den vermoedciijken
HELFT. Een aardig gezicht op de Brabantsche Turfmarkt, waar juist de
kooplieden hun kranten opslaan voor den Zaterdagschrn marktdag.