No. 50
VRIJDAG 28 FEBRUARI 1930
995
„Voor mij Bob Terry nam de enveloppe be
hoedzaam aan. Het was zijn eerste brief in drie
jaren. Hij wierp 'n nieuwsgierigen blik op 't adres.
Toen gaf hij zijn eerste blijk van ontroering.
Zijn gezicht verdonkerde onder de gevangenis
bleekheid, zijn eenmaal krachtige gestalte verstarde
en zijn vingers klemden zich onwillekeurig samen.
Hij wierp den brief op het bureau.
Ik heb hem niet noodig riep hij schor.
„Wil je hem zelfs niet lezen
„Neen."
„Hij is van Peter Borden."
„Dat weet ik. De ellendige oude huichelaar
wenscht me te zeggen, dat 't hem spijt. Hij wenscht
met 'n paar geschreven zinnetjes ongedaan te
maken, wat hij metterdaad misdeed. Naar den
cuominel met hem en zijn brieven! Oh!" Terry
trachtte zich te beheerschen. De gevangenis
vrees van drie lange jaren
maakte zich plotseling weer
van hem meester. „Ik ik
vraag u excuus mijnheer.
Het 't was niet mijn be
doeling, om
Simeon Mason lachte.
„Maak maar geen veront
schuldigingen. Je bent niet
langer een gevangene."
„Ja, mijnheer. Ik vergat
het."
„Wat betreft den brief van
den heer Borden...."
„Ik heb hem niet noodig,
mijnheer."
„Zou je niet beter doen
met hem te lezen
„Ik geloof van niet."
„Maar ik wel. Kom nu,
Terry wees niet dwaas,
Steek hem dan in je zak."
„Heel goed, mijnheer."Het
gezicht van den gevangene
was weer een onbeweeglijk
masker. „Ik zal hem mee
nemen." Terry balanceerde
den brief op zijn hand en
schuifelde besluiteloos met
de voeten. „Wanneer mag ik
de gevangenis verlaten, mijn
heer
De directeur stond op en
sloeg den jongen man vriendschappelijk op den
schouder. „Wanneer je maar wilt, Terry Kan 't
maar niet tot je doordringen Je bent vrij."
TWEEDE HOOFDSTUK
pen pluim stoom ontsnapte uit de sirene en op 't
*-J zelfde oogenblik hield 't geratel der machines
in de katoenspinnerij van de gevangenis op. De
gevangenen kwamen, bij twee of drie of vier tegelijkt
uit de spinnerij de meesten in 't wit gekleed,
enkelen met de gestreepte pakken aan, die wezen
op slechte aanteekeningen in hun strafregister.
Het schouwspel vertoonde een merkwaardige
overeenkomst met dat van een stadsfabriek, die
uitgaat op het middaguur en was toch ook weer
akelig verschillend daarvan. Men hoorde geen ge
lach onder deze mannen, geen gemoedelijke scherts.
Zelfs op de groote, met gras begroeide plaats,
die de spinnerij scheidde van het hoofdgebouw,
spraken ze fluisterend en stonden hun oogen schuw.
De meesten van hen bleven even staan om siga
retten te rollen, ze aan te steken en met genot
groote rookwolken in de lucht te paffen, terwijl de
inenschenstroom uit den ingang van de spinnerij
ebde en traag voortvloeide over de hoog-ommuurde
plaats, om te verdwijnen in het groote, massieve
gevangenisgebouw.
De afwezigheid van gewapende bewakers viel
dadelijk op. Ze waren er natuurlijk wel, maar niet
hinderlijk-zichtbaar. Toen de mannen langs de
ramen van de eetzaal kwamen, keken ze naar
binnen, waar de groote, kale tafels stonden met
de ijzeren bordjes en de tinnen bekers erop, wach
tend op het binnenstroomen der hongerige werkers.
Ze gingen het groote gebouw binnen en werden
naar de in drie verdiepingen opgetrokken cellen
blokken gedirigeerd. Er waren er zes daarvan aan
eiken kant van de gemeenschappelijke gang, en
tusschen twee rijen cellen was een betonnen zij
gang. Hier slenterden de mannen rond of gingen
op den grond zitten, in afwachting van de bel voor
het middagmaal. Er waren geen stoelen en het
was hun niet toegestaan, hun cellen binnen te gaan.
Ze wierpen zich languit op den betonnen vloer,
en sommigen voerden fluisterende gesprekken,
maar de meesten spraken niet. Het was, alsof ze
dat verleerd hadden of misschien was er ook
niets, dat hun de moeite waard leek, te bespreken.
Bob Terry liep de gemeenschappelijke gang door
en bleef staan voor de getraliede deur van zijn
celblok. Een cipier ging het blok met hem binnen
en ontsloot daarna de deur van Terry's cel. Dade
lijk ging er een schok van belangstelling door alle
gevangenen, die zich in de nabijheid bevonden.
Zij wisten, wat het beteekendewanneer een
hunner toegang kreeg tot zijn cel vóór vier uur
in den namiddag. Zij hadden het al meer meege
maakt, en het ging altijd onmiddellijk vooraf aan
zijn terugkeer naar de wereld daarbuiten.
DORDRECHT De Voorstraatsliaven, gezien in de richting van de Vischbrug en den Stadhuistoren
Ze gluurden nieuwsgierig naar Bob. Sommigen
waren jaloersch, anderen die Terry niet eens
kenden waren alleen maar blij voor hem. Maar
de meesten maakten er zich niet druk over. Ze
hadden Ieeren inzien, dat alles, wat de wereld daar
buiten betrof, niet voor hen bestemd was en het
ging boven hun begrip, dat er menschen waren,
die konden gaan en komen naar eigen verkiezing.
Maar er was één gevangene, wiens belangstelling
in Bob Terry's doen en laten levendig en persoonlijk
was. Deze man richtte zijn herculische gestalte
langzaam op van den vloer, waarop hij in zijn volle
lengte lag uitgestrekt, en kwam op den jongen
man en zijn metgezel toe.
Todd Shannon was een indrukwekkende ver
schijning, en daarbij zeer schilderachtig. Het zon
licht, dat naar binnen viel door de sinistere tralies
van een celblok, bescheen een interessant, diep-
doorgroefd gelaat met oogen, waarin weinig ver
ontrustends en veel gemoedelijke humor lag. Maar
vóór alles trokken de helle straten de aandacht
naar zijn bos vlammend rood haar, dat in lange
vlokken over zijn ooren viel en den indruk wekte
van fideele onverschilligheid. Slechts wanneer
men Todd Shannon zag in zijn uren van somber
peinzen, begon men te begrijpen, waarom hij hier was.
Op 't oogenblik was er slechts stralende opge
wektheid op 't gezicht van den reus te lezen en
toen Bob Terry opkeek en den blik van zijn vrien
delijke oogen ontmoette, ging hij met uitge
stoken handen op hem toe. Maar zelfs nu vermocht
hij zich niet aan den druk van de drie voorbije
jaren te ontworstelen en hij sprak fluisterend.
Het is zoo ver, Todd."
„Mag je eruit?" De bijna pletterende greep van
den grooten man sloot zich vaster om Terry's
arm. „Meen je 't waarachtig, jong?"
„Ja. En ik wilde
„Wel allemachtig! Jongen, wat doet me dat 'n
pleizier Kwijtschelding
Bob schudde het hoofd en een bitter glimlachje
speelde om zijn ouwelijk-vertrokken mond. „Neen.
Invrijheidstelling. Ze hebben ontdekt, dat ik
onschuldig was.
Shannon floot zachtjes voor zich heen. „Nou,
heb ik je nou niet altijd voorspeld, dat 't zóó nog
wel eens loopen zou? Heb ik niet, zeg? Jongen!
Ik ben blij voor jou 't Zal niet zoo lang meer
duren, of ik ben er ook uit. En dan..
Hij keek naar de open celdeur, en keerde zich
toen naar den cipier.
„Luister eens, meneer asjeblief meneer
pleitte hij. „Hij is m'n beste kameraad. Kan ik
niet bij hem in de cel gaan en hem gedag zeggen
De cipier, die bijtijden merkwaardig menschelijk
was, knikte toestemmend en de twee vrienden,
de een groot en ruig en genoeglijk, de ander
tien jaar jonger, veel tengerder en hopeloos ver
bitterd, gingen de cel binnen. De andere gevangenen,
die in troepjes naderbij waren
geslenterd tot in de gemeen
schappelijke zijgang, gluur
den nieuws- gierig door de
open deur.
Bob Terry ging op zijn
ijzeren krib zitten. Hij be
keek de voorwerpen om
hem heen met geheel nieuwe
blikken. Drie jaren lang had
hij een vertrek als dit be
woond de laatste veertien
maanden was deze zelfde
cel zijn thuis geweest. En,
vreemd genoeg, het had nog
zoo kwaad niet geleken
tot nu toe, nu nog slechts
enkele oogenblikken hem
scheidden van de vrijheid.
Vijf bedden op een rij, elk
met een houten kist aan 't
voeteneinde een waschtafel,
twee getraliede vensters, een
radiator alles beter en
hygiënischer en comforta
beler dan in de inëeste ge
vangenissen, maar juist daar
door ondraaglijker, doordat
het herinnerde aan de bui
tenwereld. Het gezicht,
dat men uit de celramen
had, kwam hem plotse
ling onwezenlijk voordoor
ijzeren tralies heen zag men uit op andere
tralies, en daar doorheen op nog meer tralies daar
achter en eindelijk op den gritnmigen granieten
muur met de uitkijktorens, waarin zich gewapende
wachters en machine-geweren bevonden.
Todd Shannon sloeg zijn jongen vriend zwijgend
gade. Er lag oprechte genegenheid in zijn blik, en
om zijn mond was een trek van deelneming en
bezorgdheid zichtbaar. Deze twee mannen ver
schilden als dag en nacht, maar in drie jaar tijds
waren de grondslagen gelegd voor een onverbreek
bare vriendschap. Zij hadden elkaar al fluisterend
al hun hoop en vrees, hun verlangen en bitterheid
toevertrouwd. Maar 't was Todd geweest, die 't
diepst begrijpen had getoond, omdat hij zooiets
als een philosoof was Bob Terry was te jong en
te zeer verbitterd om dat te kunnen zijn.
„Ik ben toch zoo blij, Bob," sprak Shannon.
„Dat weet ik wel, Todd. Ik voor mij vind 't
alleen maar 'n beetje vreemd...."
„Juist. Ik weet nog goed, hoe 't was, toen ze me
eruit lieten, nadat ik mijn eerste straf had uitge
zeten 't was maar net, of er iets achter stak en ik
weer teruggehaald zou worden maar er zit heusch
geen valstrik in dit meevallertje van jou, jongen.
Het is niet eens een gewone kwijtschelding."
„Nee." De jongen lachte schor. „Als ik den men
schen vertel, dat ik drie jaar gezeten heb, kan ik
er meteen bij vertellen, dat ik onschuldig was.
O Wat een ellendige warboel is 't allemaal."
„Nou jongen dat is nou geen manier van
praten. Je hoeft de dingen nou ook niet beroerder
te maken dan ze zijn. Je zult hier over een paar
minuten vandaan zijn...."
„Om wat te gaan doen
„Wel, dat weet ik zoo gauw niet. Ik heb er niet
precies 'n voorstelling van, hoe ze een kerel als
jij zullen behandelen, die drie jaar in de kast ge
zeten heeft, maar nooit van z'n leven werkelijk
iets heeft gedaan om erin te komen.
(Wordt voortgezet)