Po/fea. No. 51 VRIJDAG 7 MAART 1930 1007 worden ingelicht, en het zeer zeker onmogelijk zou zijn hem ooit zonder getuigen te spreken, werd er een volslagen teeken- en geheimschrift afgesproken, waarvan het gebruik een verstaan tusschen hen mogelijk maakte, zonder dat iemand, die niet in het geheim was ingewijd, ook maar van verre de ware beteekenis der tusschen hen ge sproken, schijnbaar geheel onschuldige woorden kon vermoeden. Dat waren de grondtrekken van het plan, volgens hetwelk het brutale bedrog met alle kansen voor het welslagen zou worden gepleegd. Ja, het toeval had zelfs een onvoorzienen loop genomen, zooals door zuster en broer Beijer noch door Hubner te voorzien was geweest. Malinowski, die zich onder den naam Johannes Beijer in een huis der Mathias- straat te Breslau ingekwartierd en daar een paar dagen lang een kluizenaarsleven geleid had, was ernstig ziek geworden aan typheuze koortsen, zoodat hij op voorschrift van den geroepen genees heer naar het hospitaal der Barmhartige Broeders moest worden gebracht, waar hij na eenige dagen overleed. Voor mevrouw Deloria, die hem als haar broer tweemaal in het ziekenhuis bezocht had, was het niet moeilijk geweest, om het bedrog tot aan de begrafenis vol te houden en zoo kwam het, dat zij het officieele doodsbriefje van Johannes Beijer in handen kreeg, terwijl deze doode te Insterburg in zijn cel zakken zat te plakken. Hubner had het op zich genomen, om den valschen Malinowski van dezen zoo gunstig veranderden stand van zaken kennis te geven en met een bewonderenswaardige behendigheid had hij deze taak volbracht. Ofschoon hun gesprek in tegenwoordigheid van een gevangenisambtenaar werd gevoerd, had hij van zijn bezoeker toch alles vernomen, wat hij moest weten, om zijn gedrag daarnaar in te richten. De veroordeelde wist nu, dat Malinowski dood was en dat zijn groot vermogen, waarover hij nu immers vrij kon beschikken, geheel aan de drie eenigen, die er van afwisten, moest vervallen, als zij zich niet door een of andere onhandigheid zelf zouden verraden. Bij een tweede bezoek had Hubner hem toen meegedeeld, dat hij vooreerst met zekere tusschen- poozen grootere sommen voor de ongetrouwde Elze Lobener moest laten sturen een alleen staande wees, die mevrouw Deloria alleen voor dit doel bij zich had genomen, en dat er reeds daarom geen vrees voor verraad behoefde te be staan, omdat het meisje niet het minste vermoeden had omtrent den waren stand van zaken. Afgezien van zijn slechten gezondheidstoestand, die steeds vaker de vrees in hem deed ontstaan, dat hij het einde van zijn gevangenschap niet zou beleven en het groote offer daarom tever geefs gebracht had, had Beijer op die manier zeer tevreden kunnen zijn over den loop van zaken. Maar toen was op zekeren dag met het bezoek van Krauze de ellende voor hem aan gebroken. In de meening, dat Hubner was ge komen, om hem een nieuwe mededeeling te doen, was de gevangene zonder eenig vermoeden de spreekkamer binnengegaan en hij was haast verlamd van schrik, toen hij in plaats daarvan tegenover zijn vroegeren patroon stond, wiens gedrag niet den minsten twijfel liet bestaan, dat hij hem ook dadelijk had herkend. In het gesprek zonder getuigen, dat nu door hen werd gehouden, had Krauze hem door de bedreiging met een aangifte gedwongen, alles te bekennen, en hij had hem ten slotte beloofd- te zwijgen, als hij daarvoor een volledig aandeel in de gouden vruchten van het stoutmoedige bedrog zou krijgen. Ondanks deze toezegging was echter van dit oogenblik de gemoedsrust van den ongelukkigen gevangene verdwenen en de voortdurende ang stige vrees voor ontdekking had hem al in een toestand van zenuwachtige opwinding gebracht, toen de directeur hem den brief van Krauze voorlas, waarin deze niet minder dan vijfen zeventig duizend mark van hem verlangde. Bij het luisteren naar dezen brief had hij plotseling begrepen, dat hij de heele vreeselijke tuchthuis straf tevergeefs op zich had genomen, want nu wist hij, dat hij zich reddeloos in de macht van een hebzuchtigen, onbarmhartigen schurk bevond, en dat deze man hem niet met rust zou laten, voordat de laatste penning van Malinowski's groot ver mogen in zijn zak terecht was gekomen. En met deze overtuiging was de laatste rest van zijn moed verdwenen. Hij had zijn toestemming in den eisch van Krauze geweigerd, ofschoon hij wist, dat zijn lot daardoor beslist was. Maar hij was vast besloten, onherroepelijk, om de ont dekking van het bedrog niet af te wachten. Hij wist heel goed, dat hij spoedig moest sterven en hij wilde niet met zoo'n zware schuld op zijn geweten naar de andere wereld gaan, onver schillig, of hij door een openhartige bekentenis nu ook zijn zuster in het ongeluk zou storten. XXX Al had Elze ook gedacht, van smaad en schande te moeten sterven, toen zij in Berlijn gevan gengenomen en door'n in civiel gekleeden politie ambtenaar naar Breslau gebracht werd, had toch, nadat zij haar eerste wanhoop had overwonnen, het bewustzijn, behalve die verkeerde aangifte bij de politie, die zij bovendien nog niet zelf had gedaan, niets strafbaars te hebben bedreven, haar de kalmte en gerustheid teruggegeven. Ook was Toen f'uckie lang huur hud. /ei xe altijd ja. \ooit tol haar minst mus dut. Meest tot huur sch&. Muur nu zij polka draagt Schudt zij muur neen H ie of er huur mat nrangt. Zij stuurt xe heen. Heft zich behaagziek op. Schuddend haar krullenkop. Toen l'uekie ju muur zei. Moest haar geen een 'n Meisje nan ..toe. neem mij Blijft meest alleen Maar nu zij polka draagt. I liegen ze r heen. II 'ie er ook nraagt en klaagt. Zij blijft nan steen. Heft zich behaagziek op. Schuddend haar krullenkop. \l. n. II de ambtenaar, die haar op deze treurige reis had vergezeld, zoo beleefd tegen haar geweest, als de plichten van zijn beroep hem vergunden, en de officier van justitie, die al bij haar eerste verhoor tot de overtuiging kwam, dat zij niet een mede plichtige, maar slechts een argeloos werktuig der misdadigers was geweest, had haar zelfs met een vaderlijke „oedhartigheid behandeld. Volgens de ingeving van haar eerlijk en open hartig karakter verzweeg Elze niets van het door haar beleefde sedert den dag, toen mevrouw Deloria als een reddende engel bij haar in het ziekenhuis was gekomen, tot aan het uur van haar gevangenneming. Zij vermoedde volstrekt niet, dat haar getuigenissen in zoo veel belangrijke opzichten de bekentenis van den stervenden Johannes Beijer bevestigden, daarvan kon zij weliswaar niets vermoeden, maar het goedige optreden van den officier van justitie moest haar wel bewijzen, dat hij haar bekentenissen geloofde. Ook dat zij zelf door mevrouw Deloria be drogen was en zij het doel van haar reis evenmin kende als iemand anders, was voor den ervaren inenschenkenner spoedig duidelijk. Zijn vragen betroffen dan ook vooral de verhouding van den graanhandelaar Krauze met de voormalige kunst rijdster en toen Elze hem daarover alles verteld had, wat zij daarover kon zeggen, gaf hij haar kennis van de vreeselijke verdenking, waaronder de voortvluchtige Krauze sedert het doorzoeken van zijn slaapkamer stond. De manier, waarop Elze deze mededeeling ont ving, was echter niet volgens de verwachting van den officier van justitie. Wel werd zij zeer bleek en beefde zij over haar heele lichaam, maar er kwam geen kreet van verbazing over haar lippen. Voortdurend waren haar ver geopende oogen op het gezicht van den officier van justitie gevestigd, alsof zij overtuigd was, dat op die vreeselijke mede deeling nog een andere, ergere zou volgen. ..Nu?" kon hij niet nalaten te vragen, nadat hij eenigen tijd tevergeefs op een woord van haar gewacht had. ..Brengt het u niet in verbazing, te hooren dat de man, met wien u zoo vaak in aan raking is geweest, een lage dief en moordenaar is Hebt u misschien vroeger al zooiets vermoed Elze schudde haar hoofd. „Neen," zei ze met veel inspanning, „dat niet dat zeker niet Maar het is zoo ontzettend O, daarom dus.daarom." Zij zweeg en er kwam een donkere blos op haar zooeven nog bleek gezichtje. Met een wantrou wenden blik trachtte de rechter in haar gelaats trekken te lezen. ,.U hebt dus toch eenige opmerkingen gemaakt, die met de schuld van den man in verband staan Het is in uw eigen belang, om niets voor mij te ver zwijgen, dat volgens uw meening betrekking zou kunnen hebben op den moord." Maar zoo openhartig en oprecht Elze tot dan toe geweest was, zoo stil en gesloten betoonde zij zich nu. Op alle vragen van den rechter bleef zij er bij, dat zij niets wist te zeggen, en als hij straks, van medelijden voor haar vervuld, reeds half had be sloten haar voorloopige vrijlating te bevelen, dan was het alleen aan haar veranderd gedrag toe te schrijven, dat hij van dit plan afzag en bevel gaf, haar naar de voorloopige hechtenis terug te bren gen. Zoodra de deur van de cel achter haar gesloten was, kon Elze echter haar tranen niet meer be dwingen en verborg zij haar wanhopig gezicht in haar handen. De mededeelingen van den rechter hadden haar immers opeens de verklaring gegeven van alle eigenaardigheden en alle tegenspraak in het gedrag van haar geliefde, die tot dan toe een onbegrijpelijk geheim voor haar waren geweest. Nu begreep zij echter alles Nu wist zij, wat hij bedoeld had, toen hij telkens en telkens weer over een vreeselijke ramp sprak, die hem boven het hoofd hing. Nu -begreep zij zijn ontdaan gezicht en de wanhopige stemming, die haar destijds bij zijn bezoek zoo verschrikt had. Hij moest de misdaad van zijn vader gekend of tenminste vermoed hebben. Hoezeer, hoe wreed moest hij geleden hebben.... dubbel wreed, omdat hij met niemand over zijn leed kon spreken, omdat hij bij geen enkel medelijdend menschen- hart troost en bemoediging mocht zoeken, als het bewustzijn van zijn overgroote ellende hem terneer- drukte. Maar niet zoozeer de gedachte aan het lijden van den geliefden man als vooral de angstige vraag, wat er nu van hem geworden was, waar hij zich bevond en hoe hij de vreeselijke catastrofe der ontdekking zou verdragen, pijnigde de ongeluk kige gevangene. Op den brief, dien zij hem uit Berlijn had geschreven, had zij geen antwoord ontvangen en al de sombere gedachten, die dit raadselachtige, onbegrijpelijke zwijgen in haar had doen ontstaan, drongen nu des te dieper tot haar door. Tijdens het laatste kwartier van haar verhoor had zij telkens een vraag naar den geliefde op haar lippen gehad, want deze onzekerheid over zijn lot was immers pijnlijker dan de onbarm- hartigste waarheid. Ter wille van hem had zij het echter desondanks van zich verkregen, te zwijgen. Zij mocht het niet zijn, die zijn naam het eerste uitsprak en daardoor in de rechters, die hem niet kenden, misschien den argwaan opwekte, dat hij eenig aandeel had in de schuld van zijn vader. Geen onbedacht woord uit haar mond zou hem, als hij nog leefde, bij al zijn zielelijden bovendien dat van een onderzoek bezorgen, zooais zij dit nu zelf had moeten ondergaan, en gedurende den langen slapeloozen nacht, die op haar eerste verhoor volgde, legde zij in al haar ellende en onuitspreke- lijken angst toch met heldhaftige zelfverlooche ning de belofte af, om over alles, wat Rudolf betrof, ook voortaan te zwijgen. Reeds den volgenden morgen werd zij andermaal voor een verhoor gehaald er. zij moest wel zien, dat het gezicht van den officier van justitie stren ger en ernstiger was dan daags tevoren. (Slot volgt)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 7