No. 1 VRIJDAG 21 MAART 1930 15 VLAARDJNGEN toon te spreiden Terry verborg zijn haat on der het strakke gevangenismasker. Zij gleden over den breeden weg, die van het station naar het centrum van de stad voerde. Er was wei nig of niets veranderd; aan weerszijden stonden de min of meer pretentieuze, verzakkende ge bouwen, die eens aristocratische behuizingen waren geweest en nu waren afgedaald tot het peil van pensions. Zij kwamen langs den verveloozen gevel van het huis, wiaar Bob Terry het eerst op kamers had gewoond, toen hij naar de stad kwam en hij voelde de schrijnende tegenstelling tusschen zijn kijk op het leven van toen en nu. Toen was hij jong en vol hoop geweest en bezield met een onbedwingbaren levens durf. Nu, zeven jaar later, was hij een oude man hard en bitter en overla den met de wrange levens wijsheid van gevangenis kameraden. Ze sloegen zuidwaarts af, den grooten rijweg in, die naar de deftige wijken leidde; en hier werd Borden telkens, wanneer ze omwille van het verkeer hun vaart moesten minderen, links en rechts gegroet door imposante zakenlieden ze namen hun hoed voor hem af met zichtbaar respect en sympathie. Bob's lippen krulden ver achtelijk. Hij wist goed genoeg, welk een persoon van gewicht Borden was in die stad hij wist, dat Borden hem drie jaar geleden van de gevange nis had kunnen redden, als hij gewild had. Maar inplaats daarvan had de man doorgeslagen over zijn plicht en het feit, dat deze veronderstelde misdaad niet een vergrijp was tegen hemzelf, maar tegen den Staat, en zoo was Bob Terry naar de gevangenis gegaan, omdat Borden verkozen had, zijn tirades in praktijk te brengen. Ze bereikten het patricische kwartierelkander kruisende straten, beplant met olmen, linden en populieren breede voetpaden, waarachter uitge strekte grasvelden en terrassen den overgang vorm den naar de statige huizen van afwisselende en aantrekkelijke architectuur. Tenslotte zwenkten ze een breede oprijlaan in tusschen twee rijen statige populieren, om stil te houden onder de portecochère van een reusachtig huis, opgetrok ken uit groote steenblokken. Bob Terry herinnerde zich zijn eerste bezoek hier zijn verwondering over de luxe en de afmetingen van de woning, zijn overtuiging dat de eigenaar van zóó'n be zitting zooiets als een hooger wezen moest zijn. Maar de gedachte, die zich nu onweerstaanbaar aan hem opdrong, was dezeal den tijd, dien hij had doorgebracht in een getraliede cel, in het ge zelschap van vier veroordeelde misdadigers, had Peter Borden ongestoord in deze luxe voortgeleefd. Borden ging hem vóór naar de huiskamer. De schemering begon te vallen en de groote kamer, een zaal bijna, werd zacht verlicht door staande schemerlampen. Men kreeg een indruk van ge zelligheid en huiselijkheid, in spijt van de gewel dige afmetingen van het vertrek en Bob Terry staarde in gedachten naar het Perzische haard kleedje, waarop hij stond. Er was een tijd ge weest, dat hij zich hier thuis had gevoeld, een tijd waarin de luxe hem niet langer overweldigde en verbijsterde. Nu voelde hij niets van verbijstering noch van saamhoorigheidhij was alleen maar nuchter-verbaasd. Ze stonden daar eenige oogenblikken zwijgend toen stak Peter Borden de hand uit naar den ouden vilthoed van den ander. Hij probeerde ook, hem de dwaze kleine Japansche pagode af te nemen, die Todd Shannon met een bot scheermesje ge sneden had uit een stukje rood cederhout, maar Bob weigerde die af te geven. Het ding had zijn heel- eigen beteekenis voor hem. Het was voor hem het eenig contact met ondubbelzinnige vriendschap, het eenig stuk tastbare werkelijkheid in zijn ver warde en verwrongen opvatting der dingen om hem heen. De deur ging open en de neger-butler kwam binnen. Zijn breede lippen waren vertrokken tot een vriendelijken, maar half-onzekeren grijns. „Hoe maakt u 't, mijnheer Bob?" Terry sloeg zijn oogen op. „Hoe gaat 't met jou, Croesus „Gaat wel, dank u meneer, ja, 't gaat wel." De neger wendde zich tot zijn meester. „Mijnheer Bob's kamer heelemaal in orde, mijnheer." Er was een wonderlijke stilte. Het was Bob De Maassluische Dijk: aan de eene zij' langs d de staan de huizen op den dijk, en voet. en aan den anderen kant Terry, die tenslotte sprak. „Wat bedoelt hij, mijnheer Borden?" „Eenvoudig, dat je kamer klaar is." Borden schraapte zijn keel en keek in verwarring een anderen kant uit. „Het is mijn hartelijke wensch, dat je er in toe zult stemmen, bij ons te blijven voorgoed." ZESDE HOOFDSTUK Toen hij alleen in zijn kamer was, ging Bob Terry op den rand van zijn bed zitten en trachtte na te denken. Op één dag was hij, als door een wervelwind opgenomen, overgeplant van de ge vangenschap in de vrijheid en daarna in de grootste weelde. De kamer, waarin hij zich bevond een reusachtige hoek van het huis, waar vier ramen uitzagen op den grooten tuin en de eerste lente zuchtjes over de dikke vloerkleedjes streken - was eenvoudig en smaakvol gemeubeld een zwart notenhouten bed, tafel en kleerkast. Er stonden twee kleine stoelen en een groote divan, waar achter een schemerlamp geplaatst was. Aan het hoofdeinde van het bed was ook een lampje aange bracht om bij te lezen, en door een openstaande deur zag Bob een glimp van een marmeren bad kamer met glanzende spiegels, een diepe, inge bouwde kuip en een apart douche-kamertje. En toch was het nog maar twee dagen geleden, dat hij uit de gevangenis-spinnerij naar binnen was komen loopen, vuil, warm en moe, en op den ce menten vloer van het cellen-blok was gaan zitten, omdat aan gevangenen zelfs de twijfelachtige luxe van hun eigen cellen niet vergund was vóór vier uur. Vastberaden gaf hij de poging op om de dingen dadelijk in hun volle werkelijkheid te omvatten. Zijn gevangenisjaren hadden hem geleerd, lang zaam en helder te denken. Men leert 't wel af, te haastig in zijn oordeel te zijn, wanneer men in lange, eenzame uren geen ernstiger bezigheid, geen ijveriger streven kent, dan elke kleine, afleidende gedachte zoo lang mogelijk vast te houden en uit te buiten. En dus nam hij zijn toevlucht tot actie en beweging. Hij stond op, liep de kamer door en opende aarzelend en schuchter de deur van de kleerkast. Keurig naast elkaar hingen daar drie kostuums van fijne zomerstoffen. Hij wist dadelijk, wat ze waren het allerbeste op 't gebied van confectie, inderhaast voor hem gekocht. De nieuwsgierigheid dreef hem ertoe, één van de jasjes aan te passen. Het hing los om zijn gebogen schouders, en hij besefte met 'n wrange grimas, dat 't hem drie jaar geleden onberispelijk zou hebben gepast. Hij hing het jasje weer op den lïanger en inspecteerde de laden van de kast. Ze waren gevuld met nieuw, fijn linnen zakdoeken, ondergoed, pyama's, over hemden, boorden, en, in een hoek van een diepe lade, lagen tallooze pa ren zwart-zijden sokken. Hij ging naar de glan zende badkamer. Aan een kleerenhaak aan den muur hing een zijden chamber- cloak en daaronder stond een paar pantoffels. Op het plankje onder den spiegel bevond zich splin ternieuw scheergerei. Hij kleedde zich vlug uit en na zich geschoren te heb ben, nam hij met onbe schrijfelijk welbehagen een bad. Maar toen hij zich daarna kleedde, dreef zijn koppige trots hem ertoe, weer het kale oude pakje aan te doen, dat drie jaar in de ge vangenis-garderobe had gehangen en op hem ge wacht. het pak, dat hij bij de rechtszittingen had gedragen en op den afschuwelijken dag, toen hij in de gevangenis kwam. Hij verliet de kamer en liep langzaam de trap af naar beneden. Zijn haar was keurig geborsteld zijn egaal-bleek gezicht en ingezonken oogen gaven hem een uitdrukking van reserve en waardigheid. Hij ging de groote, zacht-verlichte huiskamer binnen. Iemand stond op om hem te verwelkomen. Na drie jaren van scheiding stond hij weer tegen over Lois Borden. En nu maakte een bitterzoete herinnering zich met pijnlijke levendigheid van hem meester. Hij dacht aan zijn diepe, stille vereering van vroeger dagen, een verre, deemoedige aanbidding, waarin hij tevreden was geweest met de openhartige vriendschap van dit meisje, zonder het te wagen erop te zinspelen, dat zijn eigen gevoelens dieper en inniger waren. Het was verwonderlijk, dat hij de laatste een of twee jaar in 't geheel niet aan haar gedacht had. En zelfs dezen middag hadden zijn gedachten zich geen oogenblik met Lois bezig gehouden. Drie eeuwigheden lang had hij geleefd in een wereld, waarin geen vrouwen thuishoorden, behalve de echtgenooten en dochters, die de gevangenen-van- goed-gedrag op Zondagmiddagen op de binnen plaats van de gevangenis bezochten. Zij stond een oogenblik in het teere schijnsel van de piano-lamp een slanke, tengere gestalte in een eenvoudig wit kleedje, dat soepel om haar heen golfde. Ze leek heel klein, en toch wist hij, dat zij grooter was dan haar vader, en de patricische gelaatstrekken van haar vader waren ook de hare maar bij haar werden ze verzacht door haar liefelijke vrouwelijkheid. Heur haar was bruin een prachtige, sterke tint bruin, die soms zwart was en soms gloeiend rood goud en het krulde over haar voorhoofd en langs haar ooren in fijne lokjes. Ze stond een oogenblik roerloos, terwijl ze vol medelijden naar hem keek. Haar oogen waren heel zacht van moederlijke teederheid, en hij zag onmiddellijk de uitdrukking van ontzetting, die er in kwam, alsof ze zich plotse ling bewust werd van de verwoesting, die was aan gericht in 't gemoed van dezen jongen man, die drie jaar geleden onweerstaanbaar jongensachtig, zacht en schuchter was geweest. Wordt voortgezet)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 15