No. 8 VRIJDAG 9 MEI 1930 15:
De jongste leeuwentemmer der wereld, de zestienjarige Meivin Kuntz,
laat zich door een tweejarigen leeuw omhelzen. Alleen zijn gezicht
wordt beschermd door een lederen masker.
Tegen den avond trok hij er opnieuw op uit,
toen de schaduwen van de sparren en de balsie-
struiken vreemdsoortige, grillige schaduwen op
de blanke sneeuw wierpen, en met een grauw
waarschuwde hij zijn wijfje hem te volgen. Maar
sidderend, met koortsachtige oogen, had zij hem
aangezien, de jonge wolvin, met een klagend,
heesch keelgeluid haar mannetje beduid, dat zij
onmachtig was om op te staan.
De jonge wolf had haar besnuffeld, haar kop,
haar rug en haar flanken, alsof hij iets vreemds
aan haar bemerkte en verwonderd om haar onge
hoorzaamheid. Toen had hij zich opgericht, het
slank gelijnde lichaam gerekt, den prachtigen, fijnen
kop in de lucht gestoken. Zijn instinct had het
hem verraden, iets ongewoons in haar, waarvoor
hij bang was, eerbied had, iets dat hij in zijn wol
venleven nog niet had gekend en waarvoor hij
huiveren moest. Met een kreet, langgerekt en tot
ver over de vlakte gedragen, had hij zijn smart
geuit, de jonge wolf, omdat hij haar niet helpen
kon, zijn wijfje, omdat hij onmachtig stond, tegen
over het vreemde, dat komen moestEn woe
dend, met een feilen moordlust trillend in zijn flan
ken, wendde hij zich opnieuw naar de vlakte..
Dick Pasley had dien wolvenkreet in de snel-
vallende schemering gehoord en met Mabel had
hij den loop van den jongen wolf langs zijn klem
men gevolgd.
,,'n Prachtbeest, Mabel, juist iets voor den ouden
Dockwinn. Als hij dadelijk onder schot komt, is
hij er geweest."
Mabel keek eens naar het donkere wolven-
lichaam, naar dien vrijgevochtene van de blanke
vlakte, wiens lichaam zich als een fijne, beweeg
lijke silhouet tegen het smettelooze wit van het
Sneeuwland afteekende. Toen keek zij Dick eens
aan.
„Zou je 't wel doen, Dick De oude Dockwinn
is rijk genoeg en kan meer pelzen koopen, dan jij
ooit zoudt kunnen schieten. Vind je niet dat.
„Waarom zou ik het niet doen, Mabel vroeg
Dick verwonderd, ,,'t Is een wolf, kindje, het
gevaarlijkste en gluiperigste dier van de vlakte.
Als de honger hem drijft, aarzelen ze zelfs niet om
een mensch aan te vallen. En denk je nu eens 'n
oogenblik in de macht van zoo'n verscheurend
dier.
Mabel rilde even, maar toch wendde zij haar
blik af, toen Dick zijn geweer naar de vlakte
richtte. Dick Pasley mikte zorgvuldig op den kop
van het dier, om de vacht niet meer te beschadigen
dan strikt noodig was, toen drukte hij af en het
geluid van het schot scheurde de ge
heimzinnige, plechtige stilte van de
vlakte. De wolf maakte een luchtsprong,
uitte een kreet van woede, en bleef
toen roerloos in de sneeuw liggen.
Toen klonk hen plotseling een kreet in
de ooren, langgerekt, jammerlijk en roe
rend als de wanhopige klacht van een
mensch in stervensnood. Het deed hen
huiveren en verschrikt stamelde Mabel
,,'n Mensch
„Neen," zei Dick Pasley met 'n vreemde
stem, „zijn wijfje, denk ik."
Hij wachtte nog even, en liep toen met
groote passen de vlakte op. Hij over
tuigde zich, dat de wolf dood was en
sleepte toen het wolvenlichaam door de
sneeuw naar de hut. Stil bleven ze beiden
'n oogenblik naar het doode dier staren,
in gedachten, een beetje ontroerd,
getroffen door dien jammerkreet van
het wijfje.
„Kom mee Dick, laat 'm liggen tot
morgen," verbrak Mabel de stilte. „Ik
griezel ervan." Dick Pasley meende 'n
vreemden klank te hooren in haar stem en
hij volgde haar zwijgend in de hut, de
wolf in de sneeuw achterlatend. En
niet èèns, maar ontelbare malen klonk
hun dien avond het jammerlijk geluid
in de ooren van het wolvenwijfje, dat
onder de beschermende balsiestruiken
haar uur en haar gezel bleef wachten
Dien nacht, toen het alles verbergend
duister over de blanke vlakte was neer
gedaald, hief de jonge wolvin zich
met moeite uit de sneeuw, en kroop
naar het spoor, waarlangs haar gezel was
voortgesleurd. Ongevoelig voor het gevaar, kroop
ze het bloedspoor langs en gretig lekte haar tong
de sneeuw, waar die gedrenkt was met het bloed
van haar makker. Voor de hut, bij het lijf van den
wolf, legde zij zich neer, besnuffelde toen het koude,
stijfgeworden lichaam en stiet toen opnieuw haar
klagende klanken den nacht in en de vlakte op.
Dick en Mabel ontwaakten ervan en met een
zucht richtte Dick zich uit zijn slaapzak overeind.
Ik zal haar maarneen," zei hij toen plotseling,
vreemd aangedaan, „laat haar leven. Eèn wolf
is voor den ouden Dockwinn genoeg...."
Hij voelde, hoe Mabel zijn hand zocht en deze
zachtjes drukte. Vreemd bewogen bleven ze zoo
stil liggen. Een uur lang hoorden zij het zachte
gejammer van de wolvin, die om haar gezel scheen
te treuren en die smart wekte een vreemd wee in
hun harten.
Zwijgend kampend met hun ontroering bleven ze
liggen, weggedoken in hun slaapzakken, vreemd
aangedaan, totdat alle geluid daarbuiten verstomd
was en de dageraad hen eindelijk deed opstaan.
Toen Dick Pasley naar buiten trad, schrok
hij even en met een verraste stem riep hij Mabel
uit de hut. Op het lijf van den jongen wolf lag een
tweede lichaam uitgestrekt, dat van de jonge
wolvin, met gebroken en verglaasde oogen.
„Wolventrouw," zei Dick Pasley bedrukt,
„maar hoe komt ze dood
Hij liep om het lichaam heen, en met een uitroep
van verrassing wees hij op den bek van de wolvin.
„Vet, Mabel 1 Vet van het sneeuwkonijn."
Hij bleef even terneergeslagen staan kijken en
langzaam en moeilijk vervolgde hij „Dat be-
teekent, lieve, dat zij zich vergiftigd heeft....
Niet onvoorzichtig, maar bewust, om te zijn als
hij, haar mannetje. Want hier ligt een sneeuw
konijn, dat ze heeft meegesleurd voor haar gezel,
en dat ze zelfs niet geschonden heeft...."
Ontsteld en verschrikt knielde Mabel in de
sneeuw bij de wolvenvrouw en plotseling richtte
zij zich op, om Dick met een vreemden, ontroerden
blik aan te zien. Even scheen het alsof zij, wan
kelend, neer zou vallen, toen smeekte ze heesch:
„Til 'ns op, Dick, jongen, til eens op dat lichaam."
Verwonderd trok Dick Pasley het wolven-
vrouwtje weg, toen liet hij zijn armen slap langs
zijn lichaam vallen en kampte met de tranen in
zijn oogen. Want daaronder, onder den buik van
de wolvin en tusschen de flanken van den wolf,
lagen vier kleine, levende wolfsjongen, met blinde
oogen en gretig geopende bekjes, zoekend naar
voedsel
„Hun kindertjes," fluisterde Mabel tot tranen
geroerd, terwijl een wereld van gedachten door
haar brein stormde.
„Eerst haar jongen het levenslicht gegeven, toen
zichzelf vergiftigd," stamelde Dick Pasley en
voorzichtig, om de diertjes geen pijn te doen,
nam hij ze een voor een op en legde ze in de koes
terendearmen van Mabel....
Dienzelfden middag nog trok er een slede de
vlakte af, naar de grens van^de beschaving terug.
In de slede zat Mabel Pasley, met in haar schoot
vier kleine wolfsjongen, die hulpbehoevend en
gretig naar voedsel zochten. Aan het hoofd van
de hondenspannen, de dieren aansporend met
zachte, bemoedigende woorden, liep Dick Pasley.
Hij was niet week en hij was gehard in een leven
van avonturen, waarbij de dood hem tientallen
malen grijnzend had aangestaard. Hij had twee
cholera-epidemies overleefd en zijn moed en zijn
naam waren langen tijd een bedreiging geweest,
voor de oproerige elementen onder de Cree-India
nen in de Reservation....
Maar hij was niet hard, niet .moedig genoeg,
om een levende bedreiging te zijn voor de levende
dieren in de blanke wildernis, het gebied dat een
maal door God aan den eland, den vos en den
wolf was gegeven
Een Afrikaansche jager bij zijn buit. een kolossalen rhinoceros. (Foto M. S. M.)