CLAVERTEN 192 VRIJDAG 23 MEI 1930 No. 10 DOOR Er was aan de geheele Noordzeekust ongetwijfeld geen man te vinden, omtrent wien meer ge ruchten en veronderstellingen de ronde deden, dan de jonge vreemdeling, 'n Duitscher, die „De man in de duinpan" werd genoemd. Zijn verleden was in 'n waas van geheimzinnigheid gehuld, en in 't kleine visschersdorp, waar hij drie jaar geleden een onder komen of toevlucht had gezocht en gevonden, had niemand ooit in zooverre zijn vertrouwen kunnen winnen, dat hij hem bekend maakte met zijn naam en afkomst. Hij was op een goeden dag in het dorpje gekomen, had een leegstaand huisje in een duinpan gehuurd, en zich daar na eenige dagen geïn stalleerd met een collectie meubelen, die zelfs een deftig salon zouden hebben gesierd, en voorts met veel boeken en nautische instrumenten. Dat zijn wieg niet in een visschershut of arbeiderswoning had gestaan, was daarmee voor de visschersbevol- king afdoende bewezen, en dat hij een zeeman was, zooals er in het dorp en misschien langs de geheele kust geen tweede te vinden was, werd den visschers duidelijk op den dag, toen hij in 'n vliegenden storm een klein zeilvaartuig, 'n stuk speelgoed voor de gol ven, de pieren en de haven had binnengebracht. In het dorp zag men hem maar zelden, en in ge zelschappen hield hij zich nooit op, maar bijna al tijd kon men hem vinden aan het strand of boven op den duintop, vanwaar hij soms urenlang bleef turen over de wijde watervlakte, met zijn kijker de kim afzoekend, alsof hij vandaar iets verwachtte. En als de Westerstorm de Noordzeekust beukte, en de woedende zee de schepen en de menschen ge weld aandeed, dan zag men hem zwalken, buiten gaats, met krachtige hand zijn notedop in de golven sturend, als tartte hij het doodelijk geweld van wind en water. Huiverend sloegen dan de visschers dit spel met den dood gade, en al spoedig verbreidde zich de mare, dat de jonge Duitscher zijn leven moe was, en dat de rust van een zeemansgraf hem niet onwel kom zou zijn. Eens of tweemaal in het jaar kreeg hij bezoek van eenige heeren, Duitschers als hij, die dan in het eenvoudige dorpshotel bleven overnachten en hem eenige dagen gezelschap hielden en de visschers, die, zeldzaam echter, de gelegenheid kregen hen van nabij gade te slaan, merkten dan op hoe „de man in de duinpan" door de andere, oudere heeren met eerbiedige hartelijkheid werd onderscheiden. Na twee of drie dagen verdwenen de vreemden dan weer, en bleef de jongste weer eenzaam achter, zich begravend tusschen zijn boeken, of kampend met de golven. Toen hem een jaar na zijn komst in het dorp een opengekomen plaats in de reddingsboot werd aangeboden, had hij deze zonder bedenking geac cepteerd, en zwijgend en in zichzelf gekeerd aan de oefeningen deelgenomen en, als vanzelfsprekend, het vuilste en het zwaarste werk daarbij opgeno men, hoewel zijn handen bewezen, dat deze soort arbeid hem vreemd was. Uit de enkele woorden, die hij zich dan wel eens liet ontvallen, bleek den anderen, dat hij, in weerwil van zijn jeugdigen leef tijd, alle zeeën bevaren moest hebben, en dat hij op alle reeën bekend was, terwijl zijn nautische kennis ver boven die van den gewonen zeeman uitging. Eenmaal hadden de visschers hoop, dat hun nieuwsgierigheid bevredigd zou worden en er een tipje zou worden opgelicht van den sluier, die over het leven van hun zonderlingen en geheimzinnigen metgezel gespreid lag. Dat was bij de redding van het Italiaansche stoomschip „Regina", dat bij een Westerstorm gestrand, en op de kust geworpen was en waarvan de bemanning door die van de reddings boot van boord was gehaald. De namen van de redders waren toen door de Reddingsmaatschappij aan de Italiaansche reederij medegedeeld, maar toen aan alle leden der bemanning een onderschei ding was uitgereikt, was er voor den man in de duinpan geen bij geweest, terwijl ook zijn naam niet was genoemd. Wel was er echter dien dag een deftig uitziend heer met een auto in het dorp ge komen, en door den chauffeur, die zich in slecht Hollandsch ternauwernood verstaanbaar wist te maken, op aanwijzing van de bevolking naar het huisje in het duin geleid. Een paar uren had de vreemdeling zich in het huis opgehouden, en was daarna weer vertrokken, en na dit voorval bleef alles als vroeger verborgen in een waas van ge heimzinnigheid, en was de nieuwsgierigheid van de visschersbevolking meer geprikkeld dan ooit.... De Westerstormen, die scheiding plegen te brengen tusschen najaar en winter, hadden de Uit het land, maar Aman-Oellah koning mas. Platanen op het marktplein te Babur. Noordzeekust reeds drie dagen lang gegeeseld en gestriemd en vol bange verwachtingen hadden de visschers al dien tijd uitgezien naar teekenen, die het einde van den storm moesten aankondigen. De reddingsboot had deze dagen onafgebroken onder stoom gelegen, gereed om onmiddellijk, op het eerste noodsein, zee te kiezen, doch gelukkig was het tot dusverre niet noodig geweest. De bevolking begon reeds te hopen, dat het spel van wind en water, aan dit deel der kust althans, deze maal geen slachtoffers zou eischen, toen tegen den middag van den vierden dag aan de kim een klein stoomschip werd gesignaleerd, dat slechts lang zaam of in het geheel niet vooruit scheen te komen, en blijkbaar aan het noodlottige en onberekenbare spel der elementen scheen prijsgegeven. De visschers, aan het strand verzameld, verdiep ten zich nog in vermoedens en gissingen aangaande de positie waarin zich het schip bevond, toen zij den jongen Duitscher van den duintop zagen af komen. Hij had -blijkbaar zijn gewone kalmte verloren, want geagiteerd snelde hij op de groep mannen toe, hoewel er, daar noodseinen nog waren uitgebleven, geen enkele reden was om zich over het schip in de verte te verontrusten. Toen hij de groep genaderd was, week men uiteen om hem een plaats in hun midden te geven, en toen hij begon te spreken, werd het hun duidelijk, dat er een ver andering in hem had plaats gehad, zoozeer waren zijn gebaren en stem geëmotioneerd. 'n Duitsch stoomjacht, mannen, vermoedelijk met defecte machines en onklaar tuigage Zwijgend hoorden de mannen hem aan, zij wisten wat dit beteekende het schip, stuurloos geworden, zou door den stroom naar de kust gedreven worden, en liep alsdan gevaar, door de golven op de pieren of op een strekdam te worden geworpen of, in het gunstigst geval, op het strand te worden gezet. Met gespannen aandacht volgden allen de bewe gingen van het jacht, dat een zeker noodlot tege moet ging, en de jonge Duitscher tuurde ingespan nen door zijn kijker. Plotseling liet hij zijn armen zakken, en liet een gesmoord gekreun hooren. „Juist zooals ik dacht, mannen, 't is de „Mark Brandenburg"," zei hij met een stem, schor van opwinding. De storm nam op dat oogenblik nog in snelheid en hevigheid toe, alsof hij zijn laatste krachten verzamelen wilde voor een beslissenden aanval, voor hij uitgeput was, en snel dreef het jacht thans in de richting van de pieren. „Verloren, reddeloos verloren," prevelde de Duitscher voor zich heen en onmiddellijk liet hij er met een wanhopigen klank in zijn stem op volgen „Wie weet welke zending zij te vervullen had." Deze woorden maakten het den omstanders duidelijk, dat de komst van het jacht in nauw ver band stond met hoopvolle of gevreesde verwach tingen van hun onbekenden makker. Met beklemde gemoederen volgden de mannen de hulpelooze pogingen, die men aan boord van de „Branden burg" blijkbaar deed om de richting van het jacht te beïnvloeden, maar trots alle inspanning dreef het, met steeds toenemende snelheid, dwars op de kust aan.De positie van het schip was nu hopeloos geworden en er was geen mensch of schip, dat thans hulp zou hebben kunnen bieden, die een schipbreuk kon voorkomenalleen mocht men hopen, dat het straks gelukken zou, de schepelingen te redden. Binnen eenige minuten was de „Brandenburg" de pieren genaderd, alwaar het, kampend met onder- en bovenstroom, even heen en weer ge slingerd werd, toen werd het jacht door een golf hoog opgenomen en, terwijl op het strand een hon derdvoudige kreet van angst en ontzetting opsteeg, als een lucifersdoosje over de kokende branding heen geworpen, en neergesmakt op de steenen pier. Een oogenblik werd het geweld van den storm overstemd door het gekraak van het jacht en het barsten der kielplaten, toen drong den mannen op het strand het hulpgeroep van de bemanning in de ooren, en zagen zij hen zwaaien met doeken en vlaggen.... In een oogwenk hadden de redders de voor hen bestemde plaatsen in de reddingsboot ingenomen; 'n paar haastige, korte bevelen volgden elkander snel op, en het volgend oogenblik verliet de boot de haven. De hachelijke positie van de „Branden-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 12