No. 12
VRIJDAG 6 JUNI 1930
227
„lk zal nog 'n biefstuk moeten hebben, als ik
dat ook uit moet rafelen," zei hij. „Ik kan maar
één moord per biefstuk oplossen. -Maar ik ben een
specialiteit in verdwijningen. Misschien, als ik
een portie pastei had en wat kaas...."
Maar ik kreeg hem eindelijk toch weg, en we
gingen samen de straat op.
„Ik begrijp niet, wat de oude dame ermee te
maken heeft," bekende hij. „Ze had toch geen grief
tegen Fleming Is het denkbaar, dat ze een oogen-
blik buiten zichzelf kan geraakt zijn en hem heeft
doodgeschoten
„Wat 'n ideeriep ik uit. „Man, ze is vijf-en-
zestig, en zoo'n zacht en schuw klein menschje,
als er maar ooit bestaan heeft."
„Grilletjes?" vroeg hij, me met zijn lichtblauwe
oogen aanziende.
„Ja," gaf ik toe:
„Niet waarschijnlijk, dat ze zou wegloopen met
een kermistroep of adverteeren om een man, of
zooiets
„U zou haar moeten kennen om het te begrijpen,"
zei ik geduldig. „Maar ze heeft niets van dat al
gedaan, en niets wat erop lijkt. Wie denkt u, dat het
vannacht geweest is, in Fleming's huis
„Lightfoot," zei hij zonder aarzeling.
Onder een lantaren bleef hij staan om op zijn
horloge te kijken.
„Ik denk dat ik vanavond nog even naar de stad
ga," zei hij. „Ik zal morgenavond of den volgenden
ochtend wel terug zijn. Weet u wat u moest doen,
terwijl ik weg ben Die Rosie O'Grady opzoeken,
of hoe ze heet, en Carter zien te vinden. Waarschijn
lijk is dat zijn naam niet, maar wc kunnen 't er
voor 't oogenblik wel mee doen. Vraag dan, of uw
vriend Hunter hem een poosje in 't oog houdt, in
ieder geval tot ik terug ben. Ik begin er pleizier in
te krijgen 't is grappiger dan een prentjes-
puzzle. We zullen de recherche eens leelijk te kijken
zetten. En dan...." Hij dacht even na.
„Nog iets te doen?"
„Naar Bellwood gaan en 't een en ander uit-
visschen. 't Is heel makkelijk om te zeggen, dat het
een mak en bedeesd dametje is, maar als je haar
eigenaardigheden wilt weten, moet je bij de buren
zijn. Als de menschen van den gewonen weg af
wijken, weten de buren het gewoonlijk eerder dan
de familie."
Hij bleef staan voor een winkeltje.
Ik zal moeten gaan pakken voor mijn uitstapje,"
zei hij, en hij kocht een tandenborstel, waarmee zijn
toebereidselen voltooid schenen te zijn. We scheid
den aan het station Burton bracht zijn roode haren
en zijn tandenborstel naar Plattsburg, ik nam een
taxi en, gewapend met een blad, dat ik uit
het adresboek had gescheurd, begon ik te infor-
meeren bij zooveel van de twaalf kruideniers, die
Anderson heetten, als noodig zou zijn om den
bediende te vinden, die een vriend was van Delia,
en zoo Delia, en zoo den geheimzinnigen Carter,
„die eigenlijk geen butler was".
Een beetje laat schoot het mij te binnen, dat ik
van Delia niets wist dan dien voornaam. Een
telefoongesprek met Margery bracht me geen stap
verderDelia was er pas kort, en als ze haar achter
naam al eens gehoord had, was ze dien toch ver
geten.
Ik had acht van de Andersons van mijn lijstje
afgewerkt, zonder resultaat, en de taximeter wees
al over de negentien dollars, toen de chauffeur
bij een hoek bleef staan.
„De meneer in die andere auto wenkt naar u,
meneer," zei hij over zijn schouder.
„Andere auto
„Die ons gevolgd heeft."
Ik deed het portier open en keek achter ons.
Een duplicaat van mijn eigen voertuig stond
misschien een twintig meter verder, en een figuur,
die ik kende, kwam er langzaam uit, ruzie makend
tegen den chauffeur. De figuur bleef staan om op
den taximeter te kijken, schudde een vuist tegen
den chauffeur, en kwam op mij toe, luid mopperend.
Het was Davidson.
„Die afzetter wil me negentien dollar laten be
talen zei hij, zonder op mijn verbazing acht te
slaan. „Negentien dollar en veertig centen I Hij
heeft zeker het draaien van alle vier de wielen
meegeteld 1"
Hij liep om mijn auto heen en keek naar mijn
rekening bij den elleboog van den bestuurder. Toen
gaf hij een klap op den meter, maar er kwam geen
verandering.
„Negentien dollars!" herhaalde hij verbluft.
„Negentien dollar en.kijk 'ns hier," riep hij zijn
eigen chauffeur toe, die inmiddels met zijn wagen
dichterbij gekomen was. „Hier is 't maar dertig
cent. Jouw klok loopt tien cent voor 1"
„Maar hoebegon ik.
„Eerst zet je 'm terug op negentien dollar
dertig," hield hij aan, zonder op mij te letten.
„En als je 'm terug zet op twaalf dollar zal ik
betalen ook. Dat is al wat ik bij me heb. Toen
sprak hij mij aan. „Maar man," riep hij geërgerd,
„ga je op Zondagavond acht kruidenierswinkels
af, en verteer je negentien dollar dertig, en heb je
dan nóg geen lucifers?"
„Dacht je dat ik naar lucifers zocht vroeg ik
hem. „Hoor eens hier, Davidson, je weet heel goed,
waar ik op uit ben. En als je 't niet weet, is 't ook
goed. Maar nu je eenmaal hier bent, betaal nu je
chauffeur en rijd met mij mee. Ik hou er niet van
gevolgd te worden."
Hij stemde zonder aarzeling toe, leende acht
dollar van me om zijn eigen twaalf aan te vullen
en stapte met mij in.
„Het volgende adres op de lijst is 't goeie,"
In (lil nietige moord ligt 'de helft van urn lot,
Ligt urn macht en uw kracht en uro erfdeel van God; p
Met dit woord in uw schild zjt ge veilig gedekt
Tegen 't noodlot dat dringend uw zorgen verwekt.
,1
Met dit woord in wv schild gaat ge 't leger vooruit,
Dat de „zwakken van wil" in zijn strijdzangen sluit
En zoo maakt gij ook antf ren tot daden bereid I
Die zich vruch'loos verheten op toeval en tijd.
Gmote daden gedroomd, ach wat nut heeft uw kracld,
Als g'uw levenlang kalm op gelegenheid wacht;
't lieven vliegt u voorbij, alles blijft ongedaan
Doqt 't weiTlend gezeur van uw wil-loos bestaan. V
Dus met ijzeren vuist uwen wil geregeerd,
Niet op ijdele hoop en op toeval geteerd,
Maar zichzelven een weg door het leven geploegd,
'I Is de Kracht van den Wil die het oogsten vervroegt.
RUTH SARPHATI.
zei hij, toen de chauffeur ons aankeek om te ver
nemen, waar hij heen moest. „Ik heb gisteren het
zelfde rondje gemaakt, maar aangezien ik geen
kapitalist ben, heb ik me beholpen met de tram en
m'n twee beenen. Maar omdat u een verstandig
mensch bent, die z'n mond niet opengebroken
hoeft te worden om 'm een idee in te geven, zal ik u
wat vertellen. Er zaten twaalf agenten en een
inspecteur, die me het briefje hoorden voorlezen,
dat ik dien avond bij Fleming in huis vond. U had
ze door 't raam kunnen tellen. En 'n stuk of twaalf
„stillen" lazen 't vóór 't ochtend was. Toen 't
bericht kwam, dat Fleming verm.... dood was,
dacht ik, dat die Carter misschien iets kon weten,
en door die Mammie Brennan vond ik Delia, en
toen ik er kwam, vond ik Tom Branningan en nog
vier rechercheurs in de kamer zitten, en miss Delia,
met een blauwe zijden blouse aan, zat ze alle vijf
knipoogjes te geven."
Ik lachte, ondanks mijn teleurstelling. Davidson
boog zich naar voren en deed de ruit achter den
rug van den chauffeur dicht. Toen keek hij mij vlak
in het gezicht.
„Begrijp me wel, meneer Knox," zei hij, „Fleming
heeft zelfmoord gepleegd daar zijn wij tweeën
het over eens. En als u er niet vast van overtuigd
bent, dan kan ik 't u verzekeren, enik zou d'r
maar mee ophouden, meneer."
Achter zijn kalme optreden voelde ik een be
dreiging, en dat prikkelde mij.
„Ik zal ermee ophouden, als ik ermee klaar ben,"
zei ik, en ik haalde mijn lijstje met adressen voor
den dag.
„U zult ermee ophouden, omdat het u te be
nauwd wordt," antwoordde hij, met een zweem
van een lachje. „Als u beslist wat weten wilt van
Carter ik kan u alles vertellen wat van belangis."
De chauffeur zette zijn motor stil met een nijdi-
gen ruk en nestelde zich op zijn plaats, met zijn
heelen rug protesteerend.
„Ik hoor 't liever van Carter zelf."
Hij ging wat makkelijker zitten en haalde een
appel uit zijn jaszak.
„Dan zul je 'n eindje moeten reizen, vriend,"
zei hij. „Carter is gisteravond vertrokken, met
onbekende bestemming, en hij heeft genoeg geld
mee om 't een poosje te kunnen stellen."
„Dat wil zeggen: tot de zaak doodgebloed is,"
zei ik bitter.
„Hij is vertrokken om gezondheidsredenen.
Hij leed en hij lijdt nog aan een merkwaardig
verlies van geheugen." Davidson lachte mij vrien
delijk toe.
„Hij is totaal alles vergeten, wat er gebeurd is
van 't oogenblik, dat hij bij meneer Fleming in
dienst trad, tot de verdwijning van dien meneer
toe. En of hij nog ooit beter wordt ik betwijfel
Als Carter weg was, terwijl zijn aftocht werd
gedekt door de politie, met geld uit niet te vermoe
den bron, dan was het inderdaad erger dan nutte
loos, nog verder naar hem te zoeken. Zelfs gaf
Davidson niet onduidelijk te kennen, dat het on
aangenaamheden en misschien gevaar zou opleve
ren. Onwillig gaf ik toe en liet mij naar huis rijden.
Maar onderweg verweet ik mij bitter, dat ik dat
duidelijke spoor niet eerder gevolgd had, en ik
vroeg mij af, wat het zijn kon, dat Carter wist,
en door de justitie minstens vermoed werd, en dat
met zooveel zorg voor de wereld verborgen werd
gehouden.
De regeeringsgezinde bladen hadden dien dag
een verklaring gepubliceerd van Fleming's dokter
in Plattsburg, dat hij al eenigen tijd zwak van
gezondheid was geweest, met neiging tot zwaar
moedigheid. Er deden tal van geruchten de ronde
betreffende zijn oneenigheden met zijn partij
de stoflaag bedekte allesal heel spoedig zou ze
ieder spoor verbergen, van degenen, die zich aan de
aandacht wilden onttrekken.
Davidson verliet mij op een hoek van een straat
buitenaf. Bij het afscheid gaf hij me nog een raad.
„Er is een oud spreekwoord in de fabrieken
hier in de buurtga nooit op een stuk metaal
zitten, voordat je erop gespuwd hebt. Dat wil
zeggen als 't sist, ga er dan niet op zitten." Hij
grinnikte. „U kunt op 't oogenblik heusch niet
beter doen, dan recht overeind blijven staan,
met uw handen voor uw gezicht. Onder ons gezegd
en gezwegen er is op 't oogenblik niets, op af-
zienbaren afstand, of 't staat witgloeiend."
Hiermee verliet hij mij, en ik zag hem niet weer
vóór dien avond bij de Witte Kat, toen hij me door
't raampje heen hielp. Na dien tijd echter heb ik
hem nog dikwijls ontmoet. Hij heeft 't iederen keer
over die acht dollar en over zijn vaste voornemen,
ze mij terug te geven. Helaas zijn het willen en het
kunnen nog nooit samengevallen.
lk nam den avondtrein naar Bellwood, en kwam
daar even na achten, midden in de Zondagavond
rust, en rust in een plaats als Bellwood is de vrede
des doods zonder voorteeken van verrijzenis.
Ik ging langzaam de hoofdstraat door, die aan
weerszijden vol villa's stond de weinige winkels
namelijk waren naar minder aantrekkelijke zij
straten verbannen. Het was oorspronkelijk mijn
plan geweest, eerst den dominee te bezoeken,
maar de pastorie was donker, en een stroom van
orgelmuziek uit de kerk ernaast herinnerde mij aan
den Zondagavonddienst.
Het was niet geraden, maar in 't wilde weg te
gaan informeeren. Tot nu toe waren er nog maar
enkelen, die van miss Jane's verdwijning wisten,
en Hunter had mij aangeraden, voorzichtig te
zijn. Ik liep verder de straat door en ging op goed
geluk rechtsaf. Een paar huizen verder stond een
nieuw roodsteenen gebouw, dat het postkantoor
bleek te zijn en het eenige teeken van leven was in
de als uitgestorven omgeving. Het schoot mij te
binnen, dat daar wellicht de eenige persoon te
vinden was, dien men in zoo'n kleine plaats op de
hoogte kan achten van alle omstandigheden der
bevolking.
De deur stond half open, want de lentelucht
was zacht. De postmeester bleek een veteraan
uit den burgeroorlog te zijn, en had maar één arm,
waarmee hij toch handig en vlug den inhoud sor
teerde van een op een toonbank leeggestorten
postzak. (Wordt voortgezet)