tl)aar ismi/n PJader?
SProfessor SPriem SPruttelt:
(7)
<7>
266
VRIJDAG 20 JUNI 1930
No. 14
VIJFTIENDE HOOFDSTUK
MZOEK DE VROUW
evrouw Butler kwam dien avond beneden om
te dineeren. Zij was opgewekter, dan ik haar
nog ooit gezien had, en ze had haar sombere kleeding
verruild voor iets minder neerslachtigs. Met haar dik,
hoog opgemaakt blond haar, en wat levendigheid
in haar trekken, vertoonde zij zich als het wrak van
een eens bizonder aantrekkelijke vrouw. Zij was
tenger, en bijna krimpend-angstig in haar manieren,
maar er waren oogenblikken, dat zij zich verhief
met iets van haar vroegere statigheid. Zij had mooie
wenkbrauwen, bijna zwart en keurig gevormd
die stonden bijna vreemd in haar kleurloos gelaat.
Zij was zeer zwak. Zij gebruikte een stok,
als ze liep, en na het eten bleef ze in de
huiskamer wezenloos zitten, nergens op let
tend, opgepropt met kussens, terwijl Mar
gery den jongens zat voor te lezen in hun
slaapkamer en Edith borduurde.
Fred had al een poos op een tooneelstuk
geploeterd, en hij was het aan den een of ande
ren directeur gaan voorlezen. Edith was al
bezig, het honorarium uit te geven.
„We konden wel een eindje buiten gaan
wonen," zei ze, „en we zouden best een auto
kunnen houden. Margery zegt, dat de hunne
verkocht wordt, en die zal zeker voor een
koopje gaan. Jack, zit je me uit te lachen
„Heelemaal niet," antwoordde ik ernstig.
„Droom maar door, Edith. Zullen we de
jongens leeren sturen, of nemen we den
chauffeur van Fleming er bij, ook voor een
koopje
„Ik weet wel zeker," zei Edith geraakt,
„dat 't paardenvoer voor je bruine op 't
oogenblik méér kost dan benzine."
„Maar de heer Bruin eet geen benzine,"
protesteerde ik. „Houdt er niet van."
Edith draaide me den rug toe en werkte
met de naald. Naast mij had mevrouw Butler
lusteloos de krant opgenomen plotseling liet
ze die vallen, en toen ik bukte om het blad
op te rapen, zag ik, dat ze beefde.
„Is 't waar?" vroeg ze. „Is Robert Clark-
son gevlucht
„Ja," bevestigde ik. „Hij is verdwenen
sinds Zondagmorgen ze denken naar Ar
gentinië."
Edith was opgestaan en naar haar toe ge
gaan. Maar mevrouw Butler kreeg geen
flauwte.
„Ik ben blij, blij," sprak ze. Toen werd ze
week en zenuwachtig, bijna op 't zelfde
oogenblik lachte en schreide ze. Toen ze naar
boven geholpen was (want in haar toestand van
zwakte was de schok erger voor haar geweest,
dan we dachten), kwam Margery beneden en
wij trachtten de scène te vergeten, die we juist
hadden meegemaakt.
„Ik ben blij, dat Fred er niet bij was," vertrouwde
Edith mij toe. „Ellen is een lieve vrouw, echt vrien
delijk en zachtzinnig, maar als ze een van....
haar buien heeft, is ze een béétje vermoeiend."
Er lag een zonderlinge tegenstelling in de wijze,
waarop die twee vrouwen haar verlies droegen.
Margery vertegenwoordigde het beste type van
normale vrouwelijkheid Ellen Butler het zenuw-
zwakke, zwaarmoedige zij was veeleischend juist
door haar schuwe hulpeloosheid. Zij vergde het
uiterste van Edith's altijd bereidwillige sympathie.
Dien avond, toen ik het huis sloot Fred was niet
thuisgekomen gaf ik haar den raad, mevrouw
Butler terug te sturen naar haar sanatorium.
Om half een was ik nog beneden. Fred was er
nog niet, en ik wachtte op hem, nieuwsgierig naar
het lot van het stuk. Een paar minuten voor eenen
werd er gebeld, en ik ging naar de deur. In de por
tiek stond iemand te trappelen van ongeduld.
Toen ik de deur opende, zag ik met verbazing,
dat de late bezoeker niemand anders was dan
Wardrop.
Hij kwam kalm binnen, en onder het licht van
DOOR MARY ROBERTS RINEHART
de hall kon ik hem goed zien en het leek mij niet
te gelooven, dat iemand in drie dagen zoo verande
ren kon. Zijn oogen lagen diep in zijn hoofd, de
roode oogleden en de trillende mond spraken van
gebrek aan slaap, van zenuwen, die het bijna be
gaven. Hij zag er onverzorgd uit, en een baard van
drie dagen maakte hem allesbehalve knapper.
„Ik ben blij, dat u 't bent," zei hij bij wijze van
groet. „Ik was bang,dat iedereen naar bed was."
,,'t Is nog niet zoo heel laat," zei ik luchtig,
iIs hij maar aan myn
moord
dagemkschen
uitstap
terwijl ik hem voorging naar de bibliotheek. Toen
we daarbinnen waren, deed Wardrop de deur dicht
en keek om zich heen als een opgejaagd dier.
„Ik ben hier gekomen," zei hij gejaagd, naar de
vensters kijkend, „omdat ik dacht, dat u uw hersens
bij elkaar had ik ben de mijne kwijt. Ik ben gek,
of ik ben op weg om 't te worden."
„Ga zitten, man." Ik schoof hem een stoel toe.
„Je ziet er uit, of je een week niet naar bed geweest
bent."
Hij ging naar de ramen en bekeek één voor één
de gesloten grendels, voor hij antwoord gaf.
„Dat ben ik ook niet. Jij zou ook niet naar bed
gaan, als je dacht, dat je niet meer wakker zou
worden."
„Onzin."
„Was 't maar onzin. Knox, er zijn lui, die me
overal nagaan; ze eten, waar ik eet, en als ik in mijn
stoei indommel, droom ik var. ze." Hij zweeg, dan
lachte hij nogal woest. „Dat laatste is abnormaal,
maar 't is waar. Op dit oogenblik staat er een kerel,
aan den overkant van de straat, onder een lantaren
een appel te eten."
„Veronderstel dat je werkelijk bewaakt wordt,"
zei ik. ,,'t ls vervelend, altijd een detective achter
je aan te hebben. Maar erg is't i a
toch niet. De politie beweert nu, IN O» I I
dat meneer Fleming zelfmoord
heeft gepleegd. Dat was je eigen opvatting."
Hij zat voorover in zijn stoel, met zijn handen
op zijn knieën, en keek mij zwaarmoedig aan.
„En als ik nu eens zeg, dat hij geen zelfmoord
gepleegd heeft zei hij langzaam. „Als ik nu eens
zeg, dat hij vermoord is Als ik nu eens zeg
groote Godveronderstel, dat ik hem zelf ver
moord heb I"
Ik deed stom-verbaasd een stap achteruit, maar
hij holde maar door.
„De laatste twee dagen heb ik me afgevraagd,
óf ik 't niet gedaan heb I Hij had geen revolver
ik wel de zijne. Ik haatte hem dien dag
ik had geprobeerd hem te redden, en 't
was mislukt. O kerel ik kan wel een aan
val van verstandsverbijstering gehad hebben
en 't gedaan hebben I Zulke dingen zijn meer
voorgekomen."
Hij was er allerellendigst aan toe. Ik zocht
naar wat whisky, maar ik vond niets dan
een beetje port op 't buffet. Toen ik terug
kwam, zat hij met gebogen hoofd, het voor
hoofd in de handen.
„Ik heb 't allemaal uitgepluisd," zei hij
klaaglijk. „Mijn moeder had aanvallen van
zinsverwarring. Misschien ben fk er heen ge
gaan, zonder dat ik 't wist, en heb ik hem
toen doodgeschoten. Ik zie hem voor me,
's nachts als ik niet durf te slapen, voorover
vallen op die tafel, en ik ben in de kamer,
en ik heb zijn revolver in mijn zak."
„Je geeft me je eerewoord, dat je je niet
kunt herinneren, dat je een schot gehoord
hebt
„Bij al wat me heilig is," zei hij met vuur.
„Maar ik zeg je nog eens, Knox, hij had
geen revolver. Er kwam niemand die kamer
uit, toen ik er binnenging, en toch viel hij pre
cies op dat moment voorover, alsof ik de
vorige seconde op hem geschoten had. Ik
was als verdoofd ik weet nog niet, wat ik
aan de politie verteld heb."
De uitdrukking van vrees in zijn oogen
was verschrikkelijk om aan te zien. Een
windvlaag rukte aan de luiken, en hij schokte
bijna op van zijn stoel.
„Je zult voorzichtig moeten zijn," zei ik.
„Het is voorgekomen, dat menschen beken
den schuldig te zijn aan een moord, dien ze
niet bedreven hadden door ik weet niet welke
methode van geestelijke ondermijning. Je
stelt je fantasie bloot aan allerlei pijnigingen,
die je zelf uitvindt, en als 't zoo nog een paar
dagen duurt, kun je een moordverhaal met alle
bizonderheden opdisschen."
„Ik heb wel geweten, dat je me voor gek zou
verklaren," zei hij, iets minder somber. „Maar
probeer 't zelf eens ga moederziel alleen in een
kamer zitten, dag en nacht, door detectives be
waakt blijf maar zitten piekeren over een moord,
waar ze je van verdenken je weet, dat je een gevoel
hebt gehad van hem wel dood te willen schieten,
en je hebt een revolver, en hij is doodgeschoten.
Zou je dan niet net zoo beginnen te tobben als ik
„Wardrop," vroeg ik, en ik trachtte zijn dwalen-
den blik vast te houden met den mijnen, „bezit je
een revolver kaliber twee-en-dertig?"
„Ja."
Het antwoord gaf me meer schrik dan noodig
waser zijn zooveel menschen, die een twee-en-
dertiger hebben.
„Dat wil zeggen," verbeterde hij zichzelf, „ik
heb er een gehad. Ze zat in de tasch, die in Bell-
wood gestolen is."
„Dan kan ik je op één punt gerust stellen. Als je
revolver met die tasch gestolen is, heb je niets
met dien moord uit te staan. Fleming is getroffen
door een twee-en-dertiger." Hij keek eerst onge-
loovig, toen merkbaar verlicht. „Welnu," ging ik
voort, „veronderstel dat meneer Fleming een vijand
had, een bitteren vijand, die er alles op zou zetten