OUD BRUGGE °n 432 VRIJDAG 15 AUGUSTUS 1930 No. 22 'n Viertal bijzonder geslaagde foto's nan de karakteristieke Vlaamsche stad Brugge, door haar Derleden en schoonheid beroemd en daarom altyd geliefd door oudheidkenners en kunstenaars. Hiernaast: Een hoekje, ilat alle schilders in oerrukking brengt. Lang vóór de trein Chathan had bereikt, waren die zes pond er zesenveertig geworden. Dawlish ploeterde dolzinnig om zijn verlies goed te maken. Een griezelige angst sloot zich om zijn hart, Hij had veel verloren, veel meer dan hij te ver liezen had. Het was de eerste, en er waren reke ningen, die hij betalen moest van het geld, dat hij verloor. Toen het zeventig pond was, leunde Herbert Dawlish achterover en veegde zich met bevende hand het zweet van het voorhoofd. Hij was bleek, Onder den Lieve Vroiuve toren. en kon de hoeken van zijn mond niet meer in bedwang houden. „Ik geloof niet," mompelde hij, „dat ik door kan spelen. Ik ben al m'n geld kwijt." De handige man brak het deuntje af, dat hij bezig was te fluiten. „Is 't waarachtig? Ja, da's pech maatl Toch wel een aardig spelletje hè Zit tenminste wat in." Dawlish keek hem neerslachtig, nederig aan. „Hoor eens," zei hij, „ik't is een beetje gek ding om te vragen, maarzoudt u me dat geld terug kunnen geven Voor korten tijd be doel ik natuurlijk. Ik zal 't u later allemaal be talen. Maar op 't moment heb ik.moet ik. De handige man had Dawlish aan zitten staren Bijna ondraaglijk vond Herbert G* Dawlish de gedachte: als die Q kellnerin wat vlugger was geweest, zou hij geen moord heb ben begaan. Hij had precies tien minuten over, en voelde zich ontzettend hongerig. Hij liep dus een lunch room binnen en bestelde een kop thee en een saucijzenbroodje. Het kwam maar niet, en Herbert werd ongeduldig, keek tienmaal op zijn horloge. Toen het broodje en de thee eindelijk kwamen, had hij precies twee minuten om het te verzwel gen en zijn trein te halen. Toen hij het perron opholde, reed de trein juist weg. Hij kneep geërgerd de lippen samen, hij kon zijn gewonen coupé vooraan niet meer halen. Dat kostte hem het gezelschap van zijn mede forensen en zijn spelletje kaart I De trein nam al meer vaart. Dawlish rende, hij mocht blij zijn, als hij nog mee kwam. Het lukte hem echter met een vliegenden sprong, onder het geschreeuw van de beambten, op de treeplank van het laatste rijtuig te belanden. Een seconde klemde hij zich daar vast, hijgend, toen opende hij het portier en viel op de bank neer. De man tegenover hem keek hem aan en zei, wat men op zulke oogenblikken pleegt te zeggen op 't kantje af, niet prettig zoo te moeten hollen op dien leeftijd, enzoovoort; hij verhaalde zelfs van een zekeren Sam Biggs, die minder gelukkig was terechtgekomen dan Herbert Dawlish: tusschen de treeplank en het perron namelijk. Herbert Dawlish, op dat moment vrij van iedere moordzuchtige neiging, keek den man met het gouden hoefijzertje op zijn das eens aan. Hij had 't land aan domme kletskousen, en dit leek er een van 't zuiverste water. Hij klaarde echter op, toen de man een spelletje kaart voorstelde; hij had een passie voor kaarten, en stemde dus gretig toe. „Ik heb kaarten bij me," zei hij, in zijn zak grijpend. Daar kwamen zijn vingers in aanraking met iets hards, en met een ietwat verlegen glim lach haalde hij het te voorschijn. Een revolver op het tafeltje leggend, zei hij schertsend: „Schrik maar niet, ik ben niet gevaarlijk. Ik heb dat ding vandaag in de stad gekocht, ik ben lid van de schietclub in Heme Bay ziet u, en er is van de week een revolver-afdeeling be gonnen. Een heel interessante sport." De ander knikte. „Mag ik?" vroeg hij, en hij nam het wapen op en bekeek het met kennersblik. „Heel goed din- getje," kwam zijn oordeel, ,,'t is waarachtig ge- lajen ook 1" „Eh.... ja, ik nam wat patronen mee. Maar 't kan geen kwaad, de pal staat vast. Wat zullen we spelen Mis schien kent u soixante- six; een prachtspel voor twee personen." „Swa „Met andere woorden: zesenzestig, 't Is een soort van „Ik weet al chef, zesenzestig. Heb ik vroe ger wel gespeeld. Ik her inner me een keer „Wilt u coupeeren?" Herbert Dawlish gaf. „Hoe hoog zullen we zeggen zei hij, met een vluggentaxeerenden blik naar het costuum van den ander. „Laten we zeggen vijf shilling 't spel." Dawlish verwonderde zich. Dat was veel hooger dan hij gewend was, maar hij dacht, dat hij 't in ieder geval wel zou redden. Hij gaf de kaarten bij drieën en tweeën. Het spel begon. Al heel spoedig werd het Dawlish duidelijk, dat de man met het hoefijzertje wel eens meer kaarten in zijn handen had gehad. Hij had die handige manier van schudden en geven over zich waar de kaarten door buigen en knakken. Hij likte aan zijn duimen. De kartonnetjes vlogen pijlsnel uit zijn gewiekste vingers. Dawlish betaalde. Vijf tien vijftien vijfendertig vijftig. Hij verloor zes pond. Een doffe blos kleurde zijn hooge jukbeenderen. Hij verkwikte zich door een flinken teug uit zijn veld- flesch, klemde zijn tanden op elkaar en concen treerde grimmig zijn aandacht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 12