No. 22 VRIJDAG 15 AUGUSTUS 1930 433 Venner, de man van Scotland Yard, reisde den volgenden morgen met den trein van acht-veertig naar de stad. Hij en twee anderen groetten Daw- lish met uitgelaten kreten, zooals gewoonlijk. Dat viertal had tien jaren lang iederen dag (Zon en feestdagen uitgezonderd) in den forensentrein zitten kaarten. „Vooruit ouwe jongen kom op met de kaar ten," riepen ze. „Waar heb je gisteravond uit gehangen „Verlaat," zei Dawlish. „Moest 'm op een hol letje halen. Krant gelezen Die moord in den trein van vijf-tien Ragfijne geneis weerspiegelen zich in het stille water. Smith, die met de kaarten van Dawlish zat te geven, knikte. „Niet veel over van dien stakker," zei hij, „geen gezicht meer over, zeggen ze. Of schoon, hij zal er wel niet veel meer van gevoeld hebben. Jij weet er zeker alles van, Venner, buiten de kranten Venner glimlachte kalm. Ik hoor een massa," zei hij, „waar ik niet over spreken mag. Ik heb het lijk zelfs gezien, een paar uur na den moord. Ze hebben me met een auto van Heme Bay gehaald." „Wacht," zei Smith, „verkeerd gegeven. Kaart te min." Hij gaf opnieuw, kwam weer niet uit en keek de kaarten na. „Je hebt maar een half spel, ouwe heer," zei hij tot Dawlish, ,,'t ongeluks aas is er niet." Smith noemde schop penaas altijd 't ongeluks aas, omdat schoppen in het taaltje van de kaart legsters ongeluk betee- kenen. „Zeker nog in mijn zak," zei Dawlish. Maar de moeite van het zoeken werd hem door Venner bespaard. De man van de Yard treek plotseling ernstig, terwijl hij een speelkaart uit zijn eigen zak haalde. „Neen," zei hij, „hier is 't, als ik me niet ver gis." Hij legde schoppenaas op het tafeltje, het aas, dat vermist werd uit het spel van Daw lish. „Ja, dat is 't waar- achig!" riep Smith. „Hoe kom jij daaraan, ouwe valschspeler Venner keerde zich op zij en zag Dawlish aan. Dan legde hij een hand op diens arm. „Dawlish," zei hij, „ik vind 't verschrikkelijk zuur.... maar ik moet 't wel doen. Je bent ge arresteerd. Dat aas heb ik in de mouw van den vermoorden man gevon den." met sprakelooze verbazing. Toen opeens brulde hij het uit van het lachen. „Nou, die is rijk," merkte hij op. „Dat moet ik aan de vrouw vertellen, als ik thuis kom. Ze zal zich een mik lachen. Nee hoor maat, niks 1 Ik ben geen toevlucht voor onbehuisden." „Ik geloof,dat u me niet goed begrijpt," pleitte Dawlish in doodsangst. „Laat ik 't u even uit leggen. Kijk „Toe, maak nou geen flauwsies, jog, zal ik je eens wat zeggen Je moeder had je een kinder meisje mee moeten geven. Zeg, wat „Je handen omhoog," zei Dawlish, met een vinnigen blik van achter zijn revolver, „voor uit, heelemaal in de hoogte Zelfs op dat moment had Dawlish nog geen plan om te moorden. Hij wou den kerel alleen schrik aanjagen, om hem te bewegen, hem het geld terug te leenen. Hij was wanhopig. Hij had een voudig den moed niet, naar huis te gaan en bij zijn vrouw aan te komen met het verhaal: zeventig pond verloren. Maar vuurwapens zijn gevaarlijk speelgoed. De oogen van den handigen man ver nauwden zich. Hij deed plotseling een sprong. En Dawlish, zijn oogen sluitend, haalde den trek ker over. De dood kan ontzettend vlug en plotseling komen. In één korte seconde reisde Dawlish met een lijk. Het had een akelig blauw plekje midden in het voorhoofd, en het was langzaam op den vloer gezakt als een volle baal. Dawlish dwong zich met geweld tot bezinning en ging uitdenken, wat en hoe. Hij stond op het punt, het lichaam uit den coupé te schuiven, de spoorbaan op, toen hij een arm band-horloge zag. Een inval van het oogenblik volgend, zette hij dit horloge terug op vijf uur vijftig. Hij rekende er op, dat het horloge op het moment van den schok zou gaan stilstaan, en als het horloge stilstond op vijf uur vijftig, als het lijk tenminste niet direct gevonden werd, zou men de conclusie trekken, dat de man met een vroegeren trein had gereisd. Toen dit gebeurd was, deed hij het portier open, keek voorzichtig naar voor en naar achter, en dan, terwijl de trein ongeveer zestig kilometer maakte, schoof hij het overschot van den handigen man naar buiten. Oude geneis leunen in neroallen straatjes tegen elkander.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 13