door E. Everett Green
514 VRIJDAG 12 SEPTEMBER 1930 1NO- /D
De Bronzen Man
F HOOFDSTUK I
DE JONGEN EN HET MEISJE
luitend liep de jongen den steilen berg af,
een knapzak op den rug en 'n alpenstok in de
hand. Hij droeg een tweedpak en hooge Ieeren
schoenen. Voor het gemak had hij zijn boord
afgedaan en in zijn zak gestoptzijn gebruinde
hals was duidelijk zichtbaar. Een hoed droeg hij
niet en 't dikke, krullende haar, dat tijdens de
wandeling in de war was geraakt, had een kastanje
bruine kleur, evenals de zware wenkbrauwen,
die elkaar bijna raakten boven de diepliggende
oogen. Die oogen hadden ook ongeveer dezelfde
tint als 't haar roestbruin, met een bijna gouden
gloed in hun diepten. Zijn vierkant gezicht was
getaand door weer en wind en door den gloed
van de zon op de besneeuwde bergen. Zijn pak
en schoenen waren eveneens bruin, en zijn groote,
sterke handen hadden haast de kleur van mahonie.
Hij was dien zomer zestien geworden, maar had
voor ouder kunnen doorgaan. Hij was niet buiten
gewoon groot voor zijn leeftijd, maar zijn gestalte
was stevig gebouwd, wel gevormd en krachtig.
Zijn bewegingen droegen eerder 't stempel van
kracht dan van sierlijkheid toch ontbrak 't hem
niet aan lenigheid, zooals hij zigzag naar beneden
ging, telkens 't gebaande pad verlatend om
zooveel mogelijk den weg te bekorten. Al was hij
geen geboren Zwitsersche bergbeklimmer (zijn
Engelsch voorkomen weersprak dat ten stelligste),
hij moest toch wel aan bergtochten gewend zijn,
anders had hij nooit die behendigheid gekregen,
die vastheid van blik, of de juiste berekening,
waar hij 't best den voet neer kon zetten.
Tot zoover over den jongen.
Het meisje lag als een klein ineengefrommeld
wit hoopje aan den voet van een miniatuur af
grond. Haar lang donker haar viel over haar
schouders haar wit jurkje was vuil en gescheurd.
Een klein voetje in een wit zijden kousje was
opgezwollen en 't tengere figuurtje beefde van
't pijnlijke en angstige snikken. De kleine be
bloede handjes hielden nog een paar witte bloempjes
vast. Ze was vast overtuigd, dat 't het beroemde
edelweiss was, waarvan ze zoo dikwijls had hooren
spreken. Zelfs in haar gevaarlijken val had zij
ze niet losgelaten, hoewel ze nu geknakt en verlept
waren, treurig om aan
te zien juist zooals 't
kleine tienjarige meisje
zelf. Haar groote donkere
oogen stonden vol tra
nen, toen ze plotseling
't hoofdje ophief om te
luisteren, 't Scheen haar
een eeuwigheid toe dat
ze op den grond gelegen
had en wanhopig vroeg
ze zich af of ze wel ooit
gevonden zou worden.
Maar ja, daar hoorde ze
voetstappen fluiten 1
Ja, en ze kende 't wijsje
ook een Engelsch
liedje. Nieuwe hoop door
trilde haarze verhief
haar stem en riep om
hulp.
't Fluiten hield op.
't Leek haar, dat ze voet
stappen vlak boven haar
hoofdje hoorde. Toen
riep een stem over den
vooruitstekenden rand
haar toe
„Is daar iemand be
neden
„Ja, ja ik lig hier.
Ik reikte naar een paar
bloemen en viel. U moet
een touw halen, vlug alsjeblieft. Als u naar
't hotel gaat aan den voet van den berg geven
ze er u wel een. 't Is een groote, steile afgrond.
U kunt niet naar me toekomen zonder touw. Oh!"
Want voor ze nog had uitgesproken, klom
iemand naar haar toe als een vlieg langs den
muur, leek 't wel of een van de gemzen, die ze
door een verrekijker gezien had. Een oogenblik
later boog een lange bruine jongen zich over
haar heen, keek naar haar gezwollen voet en
haalde plotseling een groot mes uit zijn zak.
„Ik moet dat schoentje lossnijden; 't knelt
natuurlijk verschrikkelijk. Je voet is vreeselijk
opgezwollen."
't Kind schrok en had hem willen toeroepen
haar voet niet aan te raken. Maar hij had 't voetje
al in zijn groote sterke handen voor ze iets had
kunnen zeggen en 't volgend oogenblik was 't
pijnlijk knellende schoentje handig opengesneden
en de gekneusde enkel van de pijnlijke knelling
bevrijd. Nog een oogenblik later en de jongen
had een grooten, niet al te schoonen zakdoek uit
zijn zak gehaald, natgemaakt in een plas, die
zich tusschen een paar rotsen gevormd had en
dien om 't pijnlijk brandende enkeltje gewikkeld,
waarna de verbaasde maar dankbare patiënte
een zucht van verlichting slaakte.
„Je zult eens zien, dat je je dadelijk veel beter
voelt," zei de jongen, die een korte, eigenaardige
manier van spreken had, waaraan de sierlijke
oortjes van 't kleine ding niet gewend »n.
„Zooiets overkomt jongens dikwijls rn<>- et-
ballen. Ik heb mijn enkel ook wel eens ve kt.
Ik weet, wat 't is. Maar hoe kom je hier zo-; le-
maal alleen? Dat is toch veel te gevaarlijk i'
Er flikkerde iets in de oogen van het kind,
zelfverdediging, stoutheid, maar ook angst.
„Ik liep wegriep ze. „Ik wist, dat ze me niet
alleen zouden laten gaan. Ik wou wat edelweiss
hebben niet koopen, weet je, maar 't zelf
plukken. We gaan hier haast weg. Ik wachtte
mijn kans af en liep weg. Ik wist, dat edelweiss
heel, heel hoog groeit. En ik heb 't. Kijk. Ik viel,
De linnen te Gorinchem, nnnuf rle l'eterbrug gezien.
terwijl ik er naar greepmaar ik \T 1
heb 't goed vastgehouden." Ze deed IN O» 1
haar handje open en liet hem haar
schat zien, geknakt en verlept. De woorden
sprongen den jongen naar de lippen voor hij er
nog bij dacht. Maar als hij 't haar uit medelijden
al niet verteld had, zou ze 't toch van een
ander hebben gehoord.
„Noem je dien rommel edelweiss? 't Is een heel
gewoon plantje, dat je overal in de winkels krijgen
kunt. Nee hoor, edelweiss is heel wat anders.
Dat vind je vlak bij de eeuwige sneeuw en daar
is 't nog schaarsch genoeg. Wacht even L Ik heb
een heetje in mijn trommel. Ik zal je er wat geven,
dan kun je 't verschil zien."
De tranen kwamen weer bijna te voorschijn.
De teleurstelling was te wreed en kwam te
plotseling. Maar de jongen had zijn knapzak al
open en ze zag daarin een groote botaniseertrom
mel, zooals natuurvorschers ze bij zich hebben.
Maar wie had zooiets bij dezen jongen verwacht
„Kijk!" zei hij, in zijn schatten wroetend „nu
kun je 't verschil zien, is 't niet en hij begon
den specialen vorm van 't teere sneeuw- en ijs-
plantje uit te leggen, tot 't kind de teleurstelling
van haar vergissing en haar pijnlijken voet vergat
en aan niets anders meer dacht dan aan 't nieuwe
wonderland, dat voor haar oogen openging, ter
wijl de bruine jongen plantje na plantje aanwees,
soort na soort van zijn verzameling, haar ver
tellend, waar elk takje gevonden was, wat de
diverse kenmerken er van waren en welke avon
turen hij tijdens 't verzamelen had meegemaakt.
Ze dacht aan geen uur of tijd, tot de jongen
plotseling overeind sprong.
„Lieve hemel, maar je mag niet zoo lang hier
blijven zitten, terwijl je voet al maar dikker
wordt en je familie misschien in doodsangst
verkeert 1 Hier, neem jij dat stukje edelweiss.
Je mag 't houden. Ik zal de rest opbergen en dan
moeten we zien, dat we je thuis krijgen, waar dat
ook is."
„Oh, ik geloof nooit, dat 't gaat," antwoordde
't kleine meisje „ik zal wel moeten hier blijven
tot ze met touwen komen. Als je naar hen toe
wilt gaan, bruine Boy, dan zal ik wachten tot
je terug komt."
Haar woorden klonken
heel dapper, maar haar
mondhoeken trilden, 't
Was vreeselijk troosteloos
heelemaal alleen. Toen
de jongen er was, had ze
't niet meer zoo erg ge
vonden maar als hij weg
ging
„Hoe ver is dat hotel
van jullie
„Oh, heel vermaar
die weg gaat er naar toe.
En misschien zijn er wel
menschen uitgestuurd om
naar me te zoeken."
„Ja, en heb je ooit ge
hoord, dat zulke men
schen de goede richting
kiezen Ze zullen elk
plaatsje doorsnuffelen,
maar dit zien ze natuur
lijk over 't hoofd. En kijk
eens naar die donkere
wolken 1 We krijgen on
weer en als 't gaat rege
nen, ben je in een mi
nimum van tijd door
weekt. Nee, er staat ons
maar één ding te doen.
Je moet op mijn rug
klimmen, en ik klauter
met jou naar boven en