n Kwestie van Temperatuursverschil 572 VRIJDAG 3 OCTOBER 1930 No. 29 lachen bij het idee, dat die man, die altijd zelf zoo veel bekijks had, nu naar het werk van een ander stond te kijken. Maar het maakte hem mensche lijker in m'n oogen ik zag nu, dat hij in z'n gewone pakje een mensch was net als ieder ander, geen Noordpool-wezen, dat zich alleen in een bevroren omgeving in zijn element voelt. Een paar dagen later bemerkte ik, dat zijn oogen niet meer, zooals in 't begin, zich vestigden op het gebak en den heeten oven met een uitdrukking als van een verkleumde poes, die eindelijk een zonnig plekje ontdekt. (Geen wonder overigens dat hij het, na zijn eigen koud werkje, prettig vond om naar zooiets warms te kijken.) Maar nu zag ik dat Ulric's oogen van het gebak hun weg hadden gevonden naar het meisje. Hij stond daar al dien tijd letterlijk verslonden in den aanblik van haar opgewekt, verhit gezichtje. Niet op zoo'n manier KeulenOude huizen aan den Rijnoever. dat je lust voelde den kerel een opstopper te ver- koopen, dat heelemaai niet. Het was of hij iets in haar wilde vinden, wilde ontdekken. Maar er lag ook iets hulpeloos in dien blik. Ik had het meisje nooit eerder met aandacht opgenomen, ik zou niet eens hebben kunnen zeggen of 't wel iederen dag hetzelfde was geweest..Vanwaar ik zat, zag ik haar van achteren en zij droeg, net als andere meisjes in het restaurant, een wit schortje en een zwarte jurk. Maar nu ik op haar lette, zag ik dat het een frisch kind was, met zachtbiond haar, dat in grappige kleine krulletjes onder den witten hoofdband uitsprong. Haar huid was bizonder blank, en zij was niet mager, mollig eerder. Toen ik klaar was met m'n ontbijt ging ik zelf voor het raam staan kijken om te zien of ik kon ontdekken wat Ulric zoo in haar boeide. Het was geen mooi meisje, maar het was prettig om naar haar te kijken. Haar wimpers en wenk brauwen waren donkerder dan heur haar, en haar oogen blauw natuurlijk, nogal licht blauw, van een De Mummelsee in het Zmarte Woud, maar vele Nederlanders dit jaar hun Dacantie hielden. Hoogstwaarschijnlijk zagen slechts weinigen van de geregelde bezoekers van restaurant „Bucher" Ulric ooit aan 't werk. Hij was al lang voor tien uur klaar, en de groote stroom begon pas tegen twaalven. Ulric was zooiets als de raamdécorateur bij ..Bucher". Natuurlijk was Ulric niet z'n echte naam het zou tenminste al een heel toevallige samenloop van omstandigheden zijn als dat zoo was. Maar het is nu eenmaal 'n gewoonte van me, om menschen en zelfs plaatsen, die me in teresseeren, zélf een naam te geven. Ik sta, zooals de romanschrijvers dat noemen, „alleen op de wereld", en zal dat tengevolge van mijn loopbaan ook wel altijd blijven. Ik vind daarom, dat het mij best toekomt mijzelf een beetje te amuseeren met namen geven. In ieder geval kwam de naam „Ulric" dadelijk in mij op toen ik voor de eerste maal dien langen, beenigen kerel aan 't werk zag. Zijn donker haar was dun, en van achter en opzij gemillimeterd. Zijn oogen waren ook donker, bruin of groen nogal koude oogen. Het vel van z'n gezicht leek strak getrokken om het been, de jukbeenderen staken ver uit en hadden datzelfde eigenaardig strakke. Ik kreeg altijd den indruk, alsof hij zich onder die gespannen huid had samengetrokken om er op een gegeven oogenblik als een heel ander wezen uit te springen. Men moet wel begrijpen, dat Ulric niet was als een van die keurige meneertjes die zijde en stof etaleeren in modezaken. lederen morgen kreeg Ulric een versch blok ijs te bewerken. In een lange, witte rubberjas, hooge witrubber laarzen en handschoenen, hakte hij er op los. Soms werd het een fregat of een schoener met volle zeilen, soms een oceaanstoomer met wind vangers en pijpen, die echte rookwolken achter zich lieten. Ik heb hem dozijnen verschillende zeedieren uit het blok zien tooveren, en eens omstreeks Kerstmis een gebraden biggetje met een rooden appel in zijn bek. Ook werd het soms wel een mandje van ijs, dat hij daarna vulde met levende bloemen en vruchten, die er wat aardig in weerspiegelden. Iederen morgen om half tien stond ik even voor de ruit stil om Ulric aan 't werk te zien. In zijn wit rubber uitrusting en z'n bleek, beenig gezicht, zag hij er altijd koud uit, het leek wel of z'n bloed even bevroren moest zijn als de ijsklomp, dien- hij be- Vrij naar het Ameri- kaansch door Eveline Bos werkte. Maar de man was een meester in zijn vak, dat viel niet te betwisten. Ik liep meestal na een paar minuten door, naar het restau rant, waar ik gewoonlijk ontbeet. Mijn werk houdt mij tot diep in den nacht op, daarom ben ik nooit zoo heel vroeg present. Ik had dat zoo een paar maanden lang geregeld gedaan een oogen blikje kijken, wat Ulric aan het maken was, en dan ontbijten bij Hartlett, toen ik op zekeren mor gen iets ontdekte, dat mijn be langstelling gaande maakte. Er zijn hier in Los Angelos verschil lende restaurants, waar de meis jes voor het raam wafels en koekjes en andere heerlijkheden staan te bakken, zoodat alle voorbijgangers haar kunnen gadeslaan. Bij Hart lett is dat ook het geval. Ik koos gewoonlijk een tafeltje, dicht bij het raam, vanwaar ik het bakstertje kon zien, doch meestal was mijn aan dacht meer bij de menschen, die naar haar stonden te kijken, dan bij het meisje zelf. Het is nu eenmaal mijn vak, menschen te observeeren ik ben geheim-detective bij het departement van Justi tie en het is mij zoozeer tot een tweede natuur geworden, dat ik er zelfs buiten mijn werk niet meer aan ontkom. Op den bewusten dag nu, zag ik op een gegeven oogenblik een gezicht voor het raam, dat mij bekend voorkwam. Waai'had ik dien man eerder gezien? Het hinderde mij een beetje, dat ik hem niet kon thuisbrengen, daar ik er juist nogal groot op ga, dat ik ééns geziene gezichten nooit meer vergeet. Er was niets bizonders aan hem, dan dat hij 'n lang, mager gezicht had, en somber keek. Wel tien minuten lang stond hij onbeweeglijk,met z'n handen in zijn zakken, te kijken naar het meisje aan den oven. Den volgenden morgen, op denzelfden tijd, stond hij er weer, en toen wist ik het opeens het was Ulric, de ijs-beeldhouwer I Ik moest

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 14