No. 32
VRIJDAG 24 OCTOBER 1930
633
,,Maar man, je begrijpt toch...." begon het
vrouwtje bijna schreiend.
„Ik begrijp alleen, dat je een...." Wij waren
al zooveel stappen weggeweken, dat we de betite
ling niet hoorden, maar 't sneed ons door 't hart,
zoo snel als het aardige mevrouwtje hoed en parasol
op had, den tuin uit was, en met een electrische
tram in de richting der echtelijke woning ver
dween.
Wij hoefden haar man geen verwijten te maken.
Hij zat geknakt op een vouwstoeltje en krabde
zich achter het oor.
„We moesten nog maar een half uurtje wachten,"
zei hij, „dan kalmeert ze een beetje...." Het
klonk niet mooi, maar 't kan wel juist geweest
zijn en verstandig.
Stemming kwam er echter niet meer alleen
het verlangen om zoo gauw mogelijk weg te
komen.
Mij schoot plotseling een dringende afspraak te
binnen. Dat wil zeggen: in werkelijkheid schoot
me heel iets anders te binnen. Ik excuseerde me
en reed vlug naar de woning van den president.
Mevrouw was alleen thuis en deed zelf open. Aan
haar wimpers hingen twee groote paarlen.
„Mevrouw," riep ik, „droog uw tranen Kijkt
u eens," ik legde een twintigmarkstuk op tafel,
„dat heb ik zooeven in uw park gevonden
Zij nam het geld in de hand en weg waren de
tranen. Zij lachte. Nooit had ik gedacht, dat één
goudstuk zooveel leed en zooveel vreugde kon
veroorzaken.
Toen werd er gebeld.
Zij lachte nog altijd.
Ik ging opendoen. Wie was het De griffier.
Schoot mij voorbij. Het salon in. Legde een twintig-
markstuk op tafel en riep: „Mevrouw, dit heb
ik zooeven in uw tuin gevonden!"
En weer ging de bel. De eerste luitenant. Sloeg
de hakken tegen elkaar: „Mevrouw luitenant
Von Knapwitz twintigmarkstuk tuin ge
vonden 1"
Zij lachte maar. Geen woord kon ze uitbrengen.
Ten slotte kón iemand het geldstuk wérkelijk
gevonden hebben. Misschien Von Knapwitz....
die heeft 't niet zoo breed, dat hij gelukjes hoeft te
veinzen
Daarna werd er niet meer gebeld Von Knapwitz
had namelijk de deur open laten staah. Maar de
één na den ander traden de tuinfeestgasten bin
nen, en allemaal hadden ze een twintigmarkstuk
gevonden. Ten slotte kwam de echtgenoot. Hij
had natuurlijk óók geld gevonden. Zijn vrouw
viel hem lachend om den hals en hij was blij, dat
hij er zoo afkwam.
Wij heeren stonden om dit beeld van verzoening
heen en wisten niet, wat we zeggen moesten. Toen
biechtte het vrouwtje lachend op alle tien de
goudstukken legde ze in een statige rij op de tafel
„Kijk eens schat elk van de heeren heeft een
twintigmarkstuk in den tuin gevonden."
„Elk...." herhaalde hij. Toen lachte ook hij.
„Maar vrouw, dat is geen tuin het is een goud
mijn Je moest er maar iederen dag zoo'n din
getje verliezen, en er tien terug krijgen."
„Maar als ik vragen mag," veroorloofde ik mij,
„wie van de heeren heeft het goudstuk nu écht
gevonden
„Ik," riepen negen stemmen.
„Geef u geen moeite, dokter," zei de gastvrouw,
„de heeren hebben elkaar niets toe te geven. Ik
heb namelijk geen twintigmarkstuk verloren, maar
een tienmarkstuk
We keken verbluft. De echtgenoot kwam het
eerst weer bij." „Maar vrouwtje," zei hij, „waarom
heb je dan eerst gezegd...."
„Ik heb niets gezegd Jij hebt zelf van twintig
mark gesproken, en toen ik tegen wou spreken..
Maar enfin, 't is heel prettig afgeloopen. Mag ik
nu de heeren, die het goudstuk niet gevonden
hebben, verzoeken, hun geld terug te nemen?"
„Ik heb 't werkelijk gevonden!" riepen negen
stemmen tegelijk.
Toen ging de deur onen; neef Arthur kwam bin
nen. We hadden totaal niet meer aan hem gedacht.
„Suze," riep hij, „ik heb je goudstuk gevonden!
Hier is 't!" En wat hij op de tafel legde was wezen
lijk en waarachtig een tienmarkstuk. „Maar als
je 't goed vindt houd ik 't als belooning voor
dep eerlijken vinder
Hij strekte er de hand alweer naar uit, maar toen
zag hij op den rand van de tafel de tien groote
geldstukken liggen. Hij zag rond, las de verlegen
heid van onze gezichten begreep.
„Neen," riep hij, „in dat geval kan ik van de
belooning afzien!"
„Arthur," vroeg de president van de rechtbank
streng, „wat bedoel je met: in dat geval
„Hm.... ja ik had er eigenlijk niet over
willen spreken maar ik heb vanmiddag in
jullie tuin al m'n geld uit m'n portemonnaie ver
loren 't waren precies tien twintigmarkstukken..
maar nu zie ik, dat ze gevonden zijn
„Meneer de referendaris," zei ik, „hoe bewijst
u, dat die goudstukken van'u zijn?"
Arthur haalde zijn portemonnaie te voorschijn
en toonde die den kring rond. Het ding was
nog precies even leeg als twee uren tevoren.
„Hebben de heeren 't gezien Leeg. Als ik mijn
geld niet verloren had, moest 't er nog in zitten.
Dus
„Dus," riep mevrouw, „heb je je geld terug.
Arthur's portemonnaie verslond de tien goud
stukken.
Doorkijk (usschcn de rotsen naar het meer van Thun.