door E. Everett Green
634 VRIJDAG 24 OCTOBER 1930 No. 32
De Bronzen Man
Nergens was de pracht overdadig of gewild,
de kleuren waren in overeenstemming
met de omgeving. Marcus bemoeide
zich daar nooit mee. Zijn eigen smaak
was eenvoudig genoeg. Hij deed zijn zaken af in
een kamer, die meer had van een kluizenaarscel
dan van een vertrek in de haast vorstelijke
woning. Zelfs onderging de bibliotheek een ver
andering. Marcus liet draperieën weghalen en
landkaarten neerhangen. Schilderijen en snuis
terijen waren heel goed op een plaats, waar ze
hoorden, maar bij hem in zijn kamers pasten ze
niet, hij moest frissche lucht hebben en beweging.
Maar toch vond Marcia, dat zijn vertrekken door
de verandering er op vooruit gingen. Er was iets
krachtigs, iets opwekkends in de persoonlijkheid
van haar man. Soms ging haar hart plotseling
naar hem uit ze wist niet waarom of waardoor.
Maar venijnig als een slang stak dan opeens de
achterdocht haar kop op en ze deinsde terug.
„Hij vertrouwt me niet. Ik weet niet eens of hij
wel van me houdt. Hij wilde me trouwen en
hij heeft zijn zin gekregen. Maar hij heeft een
geheim. Er is iets, wat ik niet weet en wat hij
voor me verborgen wil houden."
Dien dag was ze weer alleen. Marcus was voor
twee dagen naar Wold Hall. Ze wist, dat dit dik
wijls moest gebeuren. De gedachte was in haar
opgekomen om hem te vergezellen maar de woor
den waren haar op de lippen bestorven. Waarom
zou ze daar naar toe gaan Wat moest hij van
zoo'n voorstel denken Als hij haar gezelschap
verlangde, was hij mans genoeg om dat te zeggen.
Als hij 't niet wenschte
Die gedachte alleen was al genoeg. Haar trots
kwam in opstand. Wold Hall en Hill Top Farm,
vlak bij elkaar gelegen, hoewel gescheiden door een
ravijn, hielden een geheim verborgen, dat lang
zaam een sluier trok tosschen haar en haar man.
Maar wanneer ze die gedachte in woorden bracht,
haalde ze ongeduldig de schouders op.
„Alsof ik zijn vertrouwen verwachtte 1 Alsof
ik er ooit om gevraagd heb I Ik ben toch nooit
zoo dwaas geweest om te veronderstellen,
dat hij me zijn heele leven zou vertellen 1
Waar heb ik me dus over te beklagen
Want langzaam maar zeker raakte Marcia
er steeds meer van overtuigd hoe ze
daartoe kwam, zou ze niet hebben kunnen
zeggen dat haar man in 't verleden (en
misschien nu ook nog) 'n dubbel leven leidde.
Maar eigenlijk wist ze niet, waarop ze
deze stelling baseerde. Ze was niet iemand
om naar dienstbodenpraatjes te luisteren of
haar kamenier iets te vragen. Maar deze
laatste, die Marcia al jaren kende, was er
niet afkeerig van uit zichzelf de dorps
praatjes aan haar meesteresse mee te deelen
en haar te vertellen, dat iedereen er zijn
voldoening over uitsprak, dat „de baas"
zich nu op Falconer's Hall gevestigd had
en er nu 'n eind zou komen aan 't vreemde,
ongebonden leven op Wold Hall temidden
der mijnen en steengroeven.
Toen Marcia opmerkte, dat haar man toch
nooit een ongebonden leven geleid had,
probeerde de kamenier dat woord terug te
trekken, 't Was duidelijk, dat 't personeel
Marcus bewonderde, en hem tevens vreesde.
Zou hij ooit over 't geheim beginnen of
zou zij 't doen Waarom ze aan haar twijfel
niet voor goed een eind maakte door hem
er naar te vragen, wist ze zelf niet. Dien
dag, toen ze haar paard besteeg, vroeg ze
zich af, wat hij er wel van zou zeggen, als
ze eens plotseling op Wold Hall voor hem
stond Zou hij er iets achter zoeken? Zou
hij 'r verlangen bemerken, dat nu al haar
gedachten beheerschte 't verlangen om
hem na te gaan om 't raadsel van zijn
leven op te lossen of als hij geen geheim
bezat, zich daarvan te verzekeren Ze wilde zelfs
aan zichzelf niet bekennen, dat ze dicht bij hem
wilde zijn dat ze hem miste gedurende zijn
afwezigheid.
Zonder hem voelde ze zich eenzaam. Haast
lederen dag had hij haar iets van de mooie omgeving
laten zien. Hij had telkens hun route bepaald.
Hij had hun rit opgevroolijkt door verhalen over
de streek en de menschen. Ze had nooit gedacht,
dat hij zoo geanimeerd kon praten. Hij was geestig
en kende zijn landslieden door en door.
„Ik ben van dezelfde afkomst," zei hij eens
tegen Marcia. „Mijn overgrootvader werkte hier
in de mijnen een gewoon werkman. Iedereen
weet 't en omdat ik 't zelfde bloed in de aderen
heb als zij, kan ik over 't algemeen zooveel van
mijn mannen gedaan krijgen. Ze weten, dat ik hen
begrijp en ze kunnen me niets wijsmaken. Dat
laatste wekt wel niet altijd genegenheid, maar 't
dwingt respect af."
Hij had nog nooit voorgesteld haar mee te
nemen naar de mijnen en zij had er niet over willen
beginnen. Nu sloeg ze een richting in, tegenover
gesteld aan die van Three Brooks. Maar toch had
ze een plan. Marcus had haar verteld, dat ook nog
een langere weg naar Wold Hall voerde. Dien
zelfden ochtend had Marcia dien weg op de kaart
bestudeerd. Ze wilde niet heeiemaal tot Wold
Hall gaan, maar ze was nieuwsgierig om uit de
verte te kijken, hoe 't er uitzag.
De weg was niet moeilijk te vinden, ze had maar
een klein stroompje te volgen, 't Was een prachtige
rit temidden van mooie boomen, die een heerlijke
schaduw gaven. Maar hoe hooger ze kwam, hoe
schaarscher de boomen werden en eindelijk ont
braken ze geheel. De lucht werkte prikkelend en
Marcia was vroolijk gestemd. Ze verlangde naar
Marcus, dat die haar alles kon vertellen van 't
Spiegelende gracht (Te Dordl).
land, waar ze door kwam. Ze meen- >-j
de, dat ze iets begreep van haar IN O»
man's kracht. Hij was opgegroeid
temidden van deze grootsche natuur. Hij was een
ware zoon van dezen rotsachtigen bodem. Waarom
zou ze bang zijn voor hem of voor zichzelf Was
zijn karakter tot iets oneervols in staat Verdacht
ze hem niet zonder reden
„Ik wist niet, dat ik zoo dwaas was, toen ik
meende, dat zijn verleden me niets kon schelen,"
zei Marcia in zichzelf. Ze was nu over een heuvel
heen en had een groote vlakte voor zich. Op een
gegeven plek splitste 't pad zich. Ze sloeg links af.
't Pad kronkelde en ze hoorde een geluid van
vallend water. Ze reed door en keek van een tame
lijke hoogte plotseling neer op een groot meer,
dat zich hemelsblauw onder den zomerhemel ver
toonde. Later hoorde ze, dat het gevormd werd,
doordat verschillende stroompjes er in uitmond
den. In 't meer was een klein schiereilandje en op
't hoogste punt verhief zich een huis, grootendeels
achter boomen verborgen. Van boven af gezien,
leek 't groot maar laag. Ze vroeg zich af, wie daar
wel zou wonen en of Marcus dit plekje kende.
Hij vertelde haar altijd, dat hij weinig in gezelschap
kwam maar dit huis was toch betrekkelijk dicht
bij Wold Hall.
Een gevoel van nieuwsgierigheid dreef Marcia
naar beneden, 't Pad was tamelijk steil, maar 't
paard kende geen angst. In tien minuten was ze
haast op gelijke hoogte met het meer, spoedig
bereikte ze 't schiereiland. Ze zag een hek, dat niet
gesloten was. Marcia hield de teugels in en keek
naar 't pad, dat naar 't huis voerde, toen plotseling
een klein, in 't wit gekleed figuurtje dat er uit
zag als een elfje met haar schat van goudblonde
krullen naar haar toe kwam vliegen, onderwijl
teekenen gevend aan Marcia om toch dichterbij
te komen.
Het was een klein meisje ('t leek Marcia wei,
of al haar eenzame onderzoekingstochten moesten
eindigen met een ontmoeting met een kind)
een klein meisje, wier bleeke wangen en groote
oogen van grooten angst spraken. Marcia
steeg onmiddellijk af en had haar armen al
beschermend om 't kleine ding heen, voor
dat 't nog een woord had kunnen zeggen.
Ze keek om zich heen, als verwachtte ze
een monster te zien, dat 't kind schrik had
aangejaagd.
't Meisje kwam weer eenigszins op adem
en stokkend, onverstaanbaar eerst, bracht
ze er de volgende Woorden uit
„Hebben ze u gestuurd om te helpen?
Ik zag iemand naar beneden rijden. Ik
dacht, dat 't misschien de dokter
was. Maar die woont den anderen kant uit.
Maar hij kon toevallig voorbijkomen. Hebt
u hem niet gezien Hebt u hem nergens
gezien Leacock is hem gaan halen maar
hij woont zoo ver weg. Zijn vrouw is ziek.
Ik ben alleen en ik ben zoo bang. Ga toch
met me mee om me te helpen 1 Als hij eens
dood ging
't Kind beefde van 't krampachtige snik
ken. Marcia begreep dit uit de onsamen
hangende woordener was iemand ziek
de bedienden waren er niet 't kleine
ding was alleen met den patiënt en smeekte
den eersten den besten voorbijganger om
hulp. Marcia nam 't koude handje van het
arme kleine ding en samen haastten ze zich
naar 't huis.
Is 't je vader, kindje vroeg ze.
„Neel 't is Liefste," antwoordde 't kind,
hard vooruit loopend. „Hij is niet dikwijls
ziek meer. Hij werd veel beter. Maar van
daag is 't weer gebeurd en 't is zoo vreese-
lijk I Ik weet een beetje, wat ik doen moet
maar ik heb 't nog nooit alleen gedaan.
Helpt u me alstublief. Hij mag niet alleen