door EEverett Green 672 VRIJDAG 7 NOVEMBER 1930 INo- De Bronzen Man En toch scheen hij nooit iets te vertellen nooit iets te verraden als er tenminste iets te verraden was. Nooit toonde hij de minste aarzeling, altijd klonk zijn stem even vast en luchtig. Als Wold Hall al een geheim verborg, liet Marcus daar toch nooit iets van merken. Hij toonde een kracht en een vastheid van wil, die Marcia telkens op nieuw met bewondering vervulden. Als hij besloten had in zijn gesprekken met de bezoekers niet verder te gaan dan tot op zekere hoogte, dan was ze er zeker van, dat die grenzen niet werden over schreden, hoewel de lijn, die Marcus getrokken had, onzichtbaar was. Een paar maal had ze de overtuiging, dat ze zelf aan een kruisverhoor onderworpen werd. De dames keken haar altijd eigenaardig aan, wan neer ze haar vroegen of ze al op Wold Hall geweest was en als ze ontkennend antwoordde, schenen ze dit als een bewijs voor 't een of 't ander op te vatten maar ze zeiden nooit, wat dat „een of ander" was. Sommigen verzekerden op zachten, voldanen toon, dat ze blij waren, dat er nu eindelijk een eind gekomen was aan 't eenzame vrijgezellen bestaan. ,,'t Deugt niet voor een jongen man om zich in een zoo onherbergzaam oord op te sluiten," sprak een bejaarde dame met een veelbeteekenend hoofdknikje. „We zijn allemaal zoo blij, dat er een einde gekomen is aan dit eenzame leven, 't Is voor niemand goed en vreemde dingen gebeuren onder vreemde omstandigheden," had een ander op gemerkt. Met haar hoofd fier in den nek antwoordde Marcia dan steeds, dat ze niets buitengewoons zag in 't feit, dat haar man in 't kleine huis gebleven was dicht bij de mijnen, nadat zijn ouders naar Falconer's Hall verhuisd waren. Zelfs nu had men hem nog geregeld noodig en 't was logisch, dat hij t huis aanhield. Men besprak dit punt nooit verder maar ze was zich bewust van nieuwsgierige blikken, die op haar rustten en ze voelde, dat als ze de menschen beter kende of als haar hoog hartigheid hen niet op een afstand hield ze haar heel graag iets verteld zouden hebben of vragen gesteld vragen, die ze vaag vermoed de en waarvan ze wist, dat ze die toch niet beant woorden kon. Ze merkte ook, dat telkens wanneer Marcus den naam Wold Hall hoorde, hij naar haar toe kwam om haar te helpen en steeds gooide dan de ondervrager haastig 't gesprek over een anderen boeg. Marcus besloeg een veel grootere plaats in haar gedachten dan Marcia ooit voor mogelijk had gehouden. Toen 't haar beurt werd om de visites te beantwoorden, was 't haar man, die haar overal naar toereed in een rijtuig met twee vurige paarden, die door den sterken arm van den man naast haar zóó in bedwang gehouden werden, dat Marcia nooit de minste vrees voelde. Soms keek hij haar onderzoekend aan en na een kleinen strijd met de vurige dieren vroeg hij haar dan „Ben je bang?" En haar antwoord was altijd onveranderd „Heelemaal niet. Jij bent hun de baas. Ik voel 't en de paarden weten 't ook." „Als ik dat niet was, zou jij nooit met hen rijden. Ik wil niet, dat mijn grootste schat 't minste gevaar zou loopen." Bij zulke woorden, die Marcus maar zelden over de lippen kwamen, voelde Marcia zich zonderling aangedaan. Beschouwde hij haar werkelijk als een schat, met zijn goud gekocht Of had dit woord een diepere beteekenis „Een man, die van zijn vrouw houdt, heeft geen geheimen voor haar;" sprak een inwendige stem. Hoe langer hoe meer was ze er dan van overtuigd, dat haar man een geheim in zich omdroeg, waarin hij geen plan had om haar te laten deelen. Maar dan beheerschte ze zich, boos omdat ze deze uitdruk king gebezigd had. Waarom dacht ze aan liefde tusschen hen beiden Dat was toch niet overeen gekomen. Hij had haar niet zijn vertrouwen be loofd. Waarom zou ze er dus om vragen Welk recht had ze Maar dan had hij haar niet moeten bespotten met de woorden „Een man mag geen geheimen hebben voor zijn vrouw". Hij had een geheim en zij wist dat. Op den terugweg, toen de woeste schoonheid van het landschap haar omgaf en ze droomerig voor zich uit zat te staren, wees Marcus plotseling met zijn zweep naar een heuvel in de verte. „Als je goede oogen hebt, Marcia, kun je van hier uit Wold Hall zien liggen. De mijnen liggen achter den heuvel. Je ziet juist een rookwolkje opstijgen." Marcia beschaduwde haar oogen met de hand. Heel flauw zag ze in de verte de schoorsteenen en den omtrek van een gebouw. En plotseling sprak ze ondoordachte woorden. „Ik zou 't graag zien, Marcus. Wil je me er mee naar toe nemen „Natuurlijk. Ik wist niet, dat je 't wou, 't is geen geschikte plaats voor jou, maar als je wilt, kun je er elk oogenblik naar toe." „Jij bent daar zoo dikwijls. Is 't dan wel goed genoeg voor jou „Zeer zeker. Ik houd van Wold Hall. In mijn smaak heb ik een beetje van een kluizenaar. Toen vader en moeder weggingen, namen ze alle mooie dingen mee, die moeder in den loop der jaren vergaderd had. Ik betreurde er geen een. De oude meubels bleven ze zijn gekocht, toen de luxe van nu nog niet voor ons bestond. Wold Hall is geen damesboudoir, maar 't is uitstekend voor een man alleen." „Of voor een getrouwd man zonder zijn vrouw." Hij wierp haar een vluggen blik toe, terwijl hij antwoordde „Precies." „Ik zou 't mijndorp ook graag willen zien," vervolgde Marcia na een oogenblik pauze, dat zwaar scheen van onuitgesproken gedachten. „Ik heb nog nooit een mijn gezien. Ik heb soms een gevoel of ik eigenlijk nog nooit iets gezien heb. Ik heb mijn heele leven doorgebracht in salons of met mijn eigen gedachten. Dat is niet genoeg. Ik verlang meer." Ze wist nauwelijks, wat haar zoo deed spreken. Ze keek recht voor zich uit naar 't blauwe rook wolkje, dat duidde op een dichtbevolkt gebied, waar zij haar luxe vandaan kreeg. Weer keek Marcus haar aan, maar hij gaf geen direct antwoord. Op zijn gewonen toon zei hij slechts „Zeer zeker zal ik je 't dorp laten zien maar 't is geen mooi noch een verheffend schouwspel, 't Steekt Ieelijk af tegen de natuur hoewel 't voor sommige oogen toch een zekere bekoring bezit." Een paar dagen later reden man en vrouw samen naar 't dorp en naar Wold Hall. Sinds hun gesprek was Marcus er niet alleen geweest. Marcia had dit met genoegen opgemerkt. Hij maakte dus geen bijzondere toebereidselen voor haar komst. Hij vertelde haar, dat ze 's middags moest eten „wat de pot schaft", of wat de oude huishoudster nog gauw kon klaar maken. „Ze is heel doof en half blind maar een beste trouwe ziel. Haar man is kreupel geworden door een ongeluk in de mijn. Hij scharrelt nog een beetje rond en verbouwt wat groenten. Zelfs de sterkste bloemen kunnen daar nog niet groeien. Er is veel te veel rook. 't Is een eigenaardig oud huis. Oor spronkelijk was 't niets meer dan \T Q een boerderij, maar de latere eige- IN O* y naars hebben 't steeds vergroot. Maar zelfs nu is 't nog niet bijzonder groot meer eigenaardig en grillig en somber. Ik houd er van, maar ik geloof niet, dat anderen 't kunnen be wonderen." „En heb je daar al die jaren gewoond met alleen die oude vrouw om voor je te zorgen Er was een haast onmerkbare pauze, voor Mar cus antwoordde „Ik was niet altijd alleen. Soms kreeg ik bezoek en dikwijls reed ik naar Falconer's Hall. Bovendien had ik mijn werk, en dat nam 't grootste deel van mijn tijd in beslag. Ik geloof, dat onze kennissen mijn leven beschouwden als dat van een wilde maar ik vond dat niet." Nieuwsgierig keek ze hem aan. Bijna was haar een vraag over de lippen gekomen. Zag Marcus dat Hij keek haar een oogenblik recht in 't gezichtzijn heldere bruine oogen hadden een vorschenden blik, zijn lippen drukte hij vast opeen. „Is er iets, dat je me vragen wilt, Marcia?" informeerde hij met dien onbuigzamen klank in zijn stem, welken Marcia er soms in hoorde, maar waar ze geen verklaring voor wist„elke vraag, onverschillig welke, wil ik met liefde beant woorden je hebt 't recht alles te vragen. Ik houd niet van de nieuwsgierigheid van vreemden, zooals je misschien al gemerkt hebt, maar voor mijn vrouw is dat heel wat anders. Als je nu of later iets van me weten wilt als je iets hoort, dat opheldering behoeft heb je 't me maar te zeggen en ik beantwoord je vraag onmiddellijk. Ik heb je niet lastig gevallen met gebeurtenissen uit mijn vroeger leven. Ik heb geen reden om te veronderstellen, dat die je zouden interesseeren. Maar 't is je recht om net zooveel te weten als je verkiest. Je hebt 't maar te vragen. Tot elk ant woord ben ik bereid." Marcia antwoordde niet dadelijk. Ze was zonder ling ontroerd. Maar haar trots weerhield haar om te spreken. Na een pijnlijke stilte antwoordde ze met een kalmte, die haast onverschilligheid leek „Dank je welmaar ik geloof niet, dat ik je iets bijzonders te vragen heb. Wanneer ik daar behoefte aan krijg, zal ik me herinneren, wat je gezegd hebt." „Goed," antwoordde hij en nu volgde er een veel langere pauze, waarin ieder zich met zijn eigen gedachten bezig hield. Ze gingen door Three Brooks, dat Marcia zich nog goed herinnerde, maar inplaats van 't ruiter pad te volgen, zooals Marcia gedaan had, hielden ze den weg door de vallei, staken de rivier over en langs een sterk kronkelenden, maar gemakkelijk te berijden weg, kwamen ze in 't mijndorp. 't Strekte zich uit tusschen twee heuvels de kleine, steenen huizen vormden lange rijen, tuin tjes hadden ze bijna niet. De mannen waren of aan 't werk of in bed na een nacht werken, de vrouwen en kinderen waren bezig of rustten uit in de scha duw van de muren ze schonken heel weinig aan dacht aan den paardrijder. Niemand begroette den eigenaar met een buiging, de jongens raakten nauwelijks hun voorhoofd aan. Maar wel besteedde men extra aandacht aan Marcia, men nam haar op van 't hoofd tot de voeten, soms stootte de ecne vrouw de andere aan met de opmerking, dat dit nu de vrouw was van den baas. Anderen vroegen zich op even luiden toon af, hoe hij haar bevallen zou. Bij en in de buurt van de mijnen zag men de mannen druk bezig wagens met kolen te vullen een nieuwe ploeg daalde juist naar beneden. Alles leek Marcia even geheimzinnig en toen een baas naar haar man toekwam om hem iets te vragen, hield ze haar paard in en keek den werkman nieuws gierig aan. De mannen leken allemaal wel reuzen I Waren 't hun zwarte gezichten, die hun zoo'n on heilspellend uiterlijk gaven, of keken ze werkelijk

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1930 | | pagina 12