door J. P. Baljé BHMMHMHnnraaNMMIB 252 VRIJDAG 9 JANUARI 1931 No. 43 iYog een reeks moedwillige oergrootingen door onzen foto graaf. Zonderlinge Derhouding tusschen schepen en huizen. INNER I"NG^ Het is in den tegenwoordigen tijd nu eenmaal een soort mode geworden zijn mémoires te schrijven. Zelfs menschen, die, familiaar ge sproken, nog nauwelijks droog achter de ooren zijn, schrijven hun herinneringen. Waarom zou ik, een poes op leeftijd, dus niet het recht hebben, mijn wederwaardigheden te boek te stellen Laat ik beginnen met u te vertellen, dat ik mijn prille jeugd reeds lang achter den rug heb. Ik ben elf jaar, een respectabele leeftijd dus. Doch ondanks dezen hoogen ouderdom kan ik u de ver zekering geven, dat mijn geheugen mij nog lang niet in den steek heeft gelaten. Ik kan mij mijn „poesjes"-jaren nog best herinneren. Ik ben mijn loopbaan begonnen te midden van vele broertjes en zusjes in een winkeltje, waar wij onze dagen in een getralied hokje voor het raam doorbrachten. Mijn ouwelui heb ik nooit gekend men heeft me verteld, dat mijn vader in de tuin tjes, welke hij onveilig maakte, bekend stond als een charmeur van erkende reputatie De teedere moederzorgen hebben mij ten eenenmale ontbro ken. Aan de eerste weken van mijn bestaan heb ik niet de prettigste herinneringen. De dagen vergle den in eindelooze verveling, en nu en dan zag ik een broertje of zusje verdwijnen, dan weer werd ons huishoudentje met één of meer leden vermeer derd. Totdat ik op een goeden dag in mijn nekvel werd gegrepen en op een toonbank geplaatst. Een heer bekeek me met critische blikken, vond, dat ik „nog al mager" was, maar besloot ten slotte „dat kater tje maar te nemen", wat een breede grijns op het gelaat van mijn „hospita" te voor schijn riep, die haastig een zilveren voorwerp opstreek. Ik werd onder hevig protest mijnerzijds in een acten- tasch geborgen stel u voor, wat een plaats voor een poes, die zichzelf res pecteert en na een tramrit van twintig minuten op het voorbalcon kwam ik op mijn bestemming aan. Al spoedig bemerkte ik, dat ik bij een jonggetrouwd paartje terecht was gekomen. Het vrouwtje was alleraar digst, alleen uitte ze haar teleurstel ling, dat ik ten slotte een „poes" en geen kater bleek te zijn. Iets, wat boven mijn kattenverstand gaat, want het is toch algemeen bekend, dat wij, poezen, veel fijner en mooier van bouw zijn, dan die grove, dikke katers 1 Bovendien meen ik te weten, dat het in de menschenwereld als iets ongunstigs beschouwd wordt, „een kater te hebben" Enfin, dat was een der veie raadselen van het leven, waarover ik mij m'n kattenkop maar niet gebroken heb. Hoofdzaak was, dat ik het goed kreeg. En dèt moet ik zeggen, goed waren ze voor me Ik kreeg mijn natje en m'n droogje op tijd, en een koning had geen betere slaapplaats kunnen hebben dan ik. Mijn vrouwtje was dol op me, dat kon je aan alles merken. We waren Herstellingen min ilen eleclrisehen draad.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 12