No. 43 VRIJDAG 9 JANUARI 1931 855 aan tot op zekeren dag van 't voorjaar. Toen kwam hij naar me toe met een teekening in zijn hand. Weer was 't eigen werk. ik herkende 't gezicht, hoewel verder alles anders was. „Dat is mijn vrouw, Ruth," zei hij, en in zijn oogen was 't zelfde licht van dertien jaar geleden. „We trouwen binnen een maand". En toen ik den klank in zijn stem hoorde en de uitdrukking van zijn oogen zag, wist ik en heb 't van dat moment af geweten, dat. hij de liefde gevonden had een liefde, zooals hij ook ten volle verdient." Marcia had altijd door kunnen blijven luisteren. Voor dat oogenblik was alle angst vergeten in een alles overstelpende vreugde. De verstarde uitdruk king was van haar gezicht verdwenen, haar oogen schitterden. Maar even later kwam Percival terug en hij keek heel ernstig. Hij wendde zich tot Ruth. „Je vader is beneden en hij is de eenige, die ge wond is. Mijnheer Drummond vond hem half ge stikt door den rook en bracht hem zelf in veilig heid. Even later stortte de muur in, die hen alle maal heeft ingesloten. Meer weet ik niet. Marcia, ik verzeker je nog eens, dat al 't mogelijke gedaan wordt. Maar 't duurt nog uren voor we kunnen weten, hoe de reddingsbrigade vordert. Je kunt hier niet langer blijven. Ga naar Wold Hall. Ik blijf hier en zal zorgen, dat je van alles onmiddel lijk bericht krijgt 1" „Neen", antwoordde Marcia zacht, „jij gaat met ons mee. Je ziet er doodmoe uit. Je hebt vandaag al meer gedaan dan je krachten toelaten. Er zijn menschen genoeg om ons op de hoogte te houden." Aan dit laatste behoefde niet getwijfeld te wor den. Toen Marcia, op den arm van haar broer ge leund, uit 't kantoortje kwam, terwijl 't flikkerende licht vol op hen viel en de menschen zich rondom hen verdrongen een tafereel voor Rembrandt, met 't walmende roode licht op zwarte gezichten in telkens varieerende groepen toen keek ieder Marcia aan, en men sprak vriendelijke woorden vol medegevoel ,ruwe stemmen riepen haar toe niet bang te zijn ze zou haar man veilig terugkrijgen, al moesten ze allemaal hun eigen leven er voor wagen, ze zouden den vlugsten boodschapper naar Wold Hall sturen, zoo gauw er maar iets te melden viel. Oh, die vreemde, lange nacht en de nog vreemder dag, die volgde I Misschien was 't voor Marcia niet slecht, dat Percival onmiddellijk na aankomst op Wold Hall van uitputting in elkaar zakte. Hij was den laat- sten tijd goed vooruitgegaan, maar de spanning omtrent t lot van zijn vriend was te veel voor zijn nog zwakke krachten. Marcia had nu ten minste iemand om voor te zor gen. Den volgenden dag dwong ze hem op een divan te blijven ilggen. Leslie ging naar 't schier eiland, om 't meisje te halen, wel begrijpend, dat 't voor 't kind beter was bij hen te zijn in hun wel treurige stemming, dan heelemaal alleen met de huisbewaarster van. Percival. Ruth Raleigh was hun grootste steun. Er was niets, wat zij niet doen kon en voor de dag om was, kregen ze nog een andere assistente in de persoon van Rebecca Dugdale, die, hoorend wat er gebeurd was, haar dien sten was komen aanbieden. Haar broer, de vader van Ruth, was, zooals iedereen nu wist, in 't hart van de aarde opge sloten met den man op wien hij zich al dikwijls had probeeren te wreken. Algemeen fluisterde men, dat de beide ontplof fingen door den ouden, krank zinnigen Ebenezer Raleigh veroorzaakt waren, hoewel men natuurlijk van deze ver moedens nog geen bevestiging had kunnen krijgen. Tegen den avond van den tweeden dag kon Mar cia 't niet langer uithouden. Overtuigd door iets in de houding van haar broer, dat men iets voor haar verborgen hield, besloot ze zelf te gaan infor- meeren alleen sloop ze weg, zonder iemand iets te zeggen. Ze sloeg den weg in naar de mijnen, maar ze voelde zich onuitsprekelijk moe en dui zelig. Een lage muur bood haar een steuntje. Ze ging op -den grond zitten en sloot de oogen, een oogenblik vergat ze, waar ze was. Toen ze zich weer van haar omgeving bewust werd, hoorde ze naderende voetstappen aan den anderen kant van 't muurtje, 't Werd donker, hoewel 't nog niet laat was. Ze hoorde noch zag de sprekers. ,,'t Water stijgt gestadig, arme kerels 1" zei een stem. ,,'t Staat te bezien of ze gered kunnen worden voor ze verdrinken of sterven van kou. Als 't water er niet tusschen gekomen was, hadden ze 't misschien kunnen uithouden maar tegen 't stijgen van 't water is niets te doen elk oogenblik kan een vloedgolf hen allemaal meesleepen. God zij hun genadig 1" Verlamd van schrik bleef Marcia zitten. Ze kon zich niet verroeren, voor de stemmen waren weg gestorven en toen vloog ze in de duisternis voort, als een opgejaagd schepsel, dat niet weet, waarheen te vluchten. Ze wist niet, waar ze heen ging,evenmin wat haar plan was ze wist alleen, dat Marcus sterven moest en dat ze hem niet kon bereiken een paar minuten later struikelde ze en viel. Ze hoorde voetstappen, een uitroep klonk haa in de ooren, gesproken door een welbekende, diepe stem. Ze sprong overeind en wankelde vooruit. Hij kwam naar haar toe een imposante gedaante, afstekend tegen de donkere Octoberlucht lang, zwaar, breed geschouderd, de laatste stralen van de ondergaande zon vielen juist op 't roestbruine De im/H'smitf toren i>im DonU. haar en den gouden gloed in de oogen. Ze snakte naar lucht, voor haar oogen kwam een waas. Ze strekte haar bevende handen uit, stamelende dat eene woord „Marcus HOOFDSTUK XXVI DE KERN VAN HET GEHEIM \7anuit 't donker antwoordde een stem: „Marcus niet", klonk 't met een stem, die precies de stem van Marcus was, „maar de dubbel ganger van Marcus, die hem in 't verleden een boel kwaad gedaan heeft, maar die op 't oogen blik de eenige man is, die hem uit 't gevaar kan redden, waarin hij zichzelf begeven heeft." Haar hart bonsde. „Kunt u hem helpen kunt u hem bereiken? Hoe De man had haar beide handen gegrepen, want ze beefde van 't hoofd tot de voeten. In 't schemer donker keken ze elkaar aan. Ze had zich haast kunnen verbeelden, dat 't haar eigen man (was maar toch toch nu ze scherper keek, zag ze wel eenig verschil. Deze man was bruiner, zag er ruwer uit. Misschien was hij ook forscher, in zijn pilot-pak leek hij tenminste zoo. Maar toch was de gelijkenis zoo frappant, dat ze nog een ander gevoel had dan verwondering alleen. Ze voelde zich met hem vertrouwd. En terwijl hij haar aan keek, riep hij openhartig „Wat bent u mooi Ze deinsde niet terug. Onbevreesd keek ze hem in de oogen en antwoordde „Ik ben de vrouw van Marcus." „Prachtig!" zei hij. Ik heb^al lang verlangd u te leeren kennen. Maar dat heeft den tijd. We moeten eerst Marcus helpen. Ik heb een plan en als ik me niet vergis, hebben we de stakkers er allemaal uit voor morgenochtend." „Wie bent u?" vroeg Marcia bevend want 't leek haar of een goede geest in de gedaante van haar man plotseling ver schenen was om 'n wonder te wrochten. En half vreesde ze, dat 't een droom was en dat ze bij 't wakker worden zou moe ten hooren, dat alles voorbij was. „Ik ben Tom Drummond een neef van Marcus, een echte nietsnut, van wiens bestaan u nooit gehoord hebt. Maar mijn geschiedenis vertel ik u later wel. Marcus is nu lang genoeg voor mijn daden in de bres ge sprongen. Als hij me had laten weten, welke praatjes er van hem in omloop zijn, was ik eerder gekomen. Ik zal nu de zaak uitvechten, 't Was beter geweest, als ik 't van 't begin af gedaan had. Nu zie ik dat inmaar ik was een onbesuisde kerel in die dagen en dien nacht was ik bang „Den nacht, dat Luke Raleigh werd werd „Den nacht, waarin hij alles aan me verloor, ruzie met me maakte en plotseling aan hartverlamming stierf. Ik heb hem niet vermoord. Dat kan bewezen worden. Maar men kon denken, dat ik hem aangevallen had. Ik was bang, Ruth ook. Ik zou met haar getrouwd zijn. Dus maakte ik, dat ik weg kwam. Ik was zoo bang, dat ik me die jaren nergens durfde vestigen, maar bleef zwerven. Marcus kon me dus nooit schrijven. Maar een paar weken geleden kwam hij achter mijn adres en schreef me om me te vragen, of hij 't geheim aan zijn vrouw mocht vertellen. Hij had me laten beloven te zwijgen, tenzij de omstandigheden dwon gen om te spreken. Eastlake schreef ook Marcus had den brief verstuurd. (Wordt voortgezet)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 15