132 VRIJDAG 1 MEI 1931 N' roo DOOR HANS BRENNERT Diep door het nauwe, Boheemsche rotsdal bruist de bergstroom. Hoog van den Iser- kamm af werpt hij zich omlaag, de zon weerkaatsend tusschen de bemoste steenspleten, overwelfd door de schaduwen van hooge dennen en groene varens met stuivende nevelen en wir- relende, witte schuimslierten. Bijlslagen weerklinken door het bergwoud. Diep verdoken tusschen het hooge vingerhoeds kruid van de Millnitzweide staat de boscharbeider Josef Hruby dennenwortels te rooien. Josef Hruby is een klein mannetje. Hij is pas vijf en vijftig jaar, maar de zon der bergen heeft hem uitgedroogd. Onder zijn zwarten, slappen vilthoed kijkt zijn roodbruine gezicht met de twee donkergloeiende maar toch zoo goedige oogen uit. De dag wordt voortdurend warnier. De oude kleine arbeider zwaait zijn bijl en doet de spaan ders rondvliegen. Hij heeft zijn vilthoed afge nomen van zijn nog dichtbegroeiden zwarten haardos, waarin slechts enkele witte draden glinsteren. En Hruby wischt zich met een rooden zakdoek het natte voorhoofd af en zwaait weer zijn bijl, dat het ver in het rond klinkt. De stilte van het bergwoudkrachtige bijl slagen en het klirren der spade, dat nu en dan door de goudgroenige wildernis zingt, als werd er ergens langs de snaren van een fijne harp getokkeld.... Ver in het dorp luidt het middagklokje. Hruby legt zijn gereedschap neer en maakt in de schaduw van een boschje zijn middagmaal gereed. De geel witte rook krinkelt omhoog. Roode vlammen om spelen den ijzeren pot. Hruby zit op een gonjezak en staart in rook en vlammen. Niemand brengt hem meer zijn eten boven in het woud zooals jaren geleden. Zijn vrouw is vroeg gestorven. Maar een jaar lang bracht zij hem toch zijn eten bo ven hier in de bos- schen van den graaf. Tusschen de zilver grauwe stammen glansde reeds van verre haar roode hoofddoek. En dan rustten zij samen in het mos on der de dennen, keken naar de drijvende witte wolken en genoten van eikaars bijzijn, 'n heer lijken, groenen zomer lang. Maar het volgend jaar kwam ze niet meer. Toen lag ze reeds daarboven op het bergkerkhof onder een doodenkruis. Slechts een heel klein stemmetje kirde nog door het arbeiders huisje. En later liepen twee kleine voetjes door huis en hof en de buren keken over de heining en streelden het kleine moederlooze meisje en riepen „OtickoOticko" tegen de kleine Ottilie. OtickoJosef Hruby werpt nog 'n houtblok op het vuur. Zoodra ze groot genoeg was ge worden, kwam Oticko geregeld naar 't bosch om haar vader eten te lig eet do slangen lenend op! Straatbeeld tn de Abetsynische stad Marukush. Do Arabiervnrvyk in Cairogeslui erde nrouroen. getulbande mannen. brengenmet een rood hoofddoekje en kousjes rood als klaprozen om de slanke meisjesbeenen. En toen, op zekeren dag, kwam Oticko niet meer naar boven. Toen Josef Hruby 's avonds thuiskwam, lag er 'n brief op tafel. Daarin schreef Oticko: „Ik trek met den zwarten vioolspeler Nepomuk naar Berlijn en zal u nog wel schrij ven." De oude houthakker had slechts zwijgend ge knikt. Je kunt niet op je dochter passen, als je heel den dag in het bosch werktNooit meer had hij iets van zijn doch ter gehoord. De zwarte Nepomuk had slechts eenmaal naar huis ge schreven, dat hij viool speelde in een café en grof geld verdiende. Josef Hruby lepelde zijn brei, zonder op te kijken. Het woud had hem stil en sterk gemaakt. Hij kent niets anders dan zijn hoornen en nu en dan komt het hem nog wel eens voor, als zag hij een rood hoofddoekje en papaverroode kousjes tusschen de stammen van het bergwoud schemeren. Maar hij weet veel te goed, dat dit een dwaling is en slechts schijn en hij glimlacht heel even, als wilde hij het beeld van een vervlietenden droom nog eventjes vasthouden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 12