I 290 VRIJDAG 26 JUNI 1931 No. 15 I urch'» kil Kir (ii Sliedrpchlsehrn dijk maar dat er geen kwade kern in u steekt, En James denkt er net zoo over, anders zou hij u niet hebben willen helpen, al had ik er nog zoo om gevraagd. Dus dat is dat. En nu doet u het verstan digst met er eens over te slapen, dan kunnen wij morgen verder praten. James heeft een Jtut voor u besproken op de „Campania", die den lHden van Liverpool naar Montreal vertrekt. L' hebt dus niet zoo heel veel tijd meer, om aan te sterken." Zij stond op en begon kalm en zakelijk de kamer in orde te brengen voor den nacht. Zij schudde de kussens op, zette de stoelen op hun plaats en rang schikte de medicijnen. Amos volgde elk harer bewegingen. Zij beantwoordde absoluut niet aan de voorstelling, die wij ons van hemelsche geesten plegen te maken. Om te beginnen was zij klein, en hoewel jong, toch verre van slank. Haar trekken hadden niets geestelijks; haar gelaatsuitdrukking was eerder grappig dan verheven. Haar stem klonk verre van melodieus, en haar taal was niet overbeschaafd zij deed eerder denken aan een voorstad van Londen dan aan den hemel. Klaar blijkeli.ik was haar opvoeding meer practisch dan verfijnd geweest. Kortom, zij had allerlei tekort komingen, die Amos in iedere andere vrou w dadelijk zouden hebben tegengestaan. Doch het feit, dat zij hem uiterlijk in het geheel niet aantrok, ver hoogde in zijn oogen slechts haar innerlijke engel achtigheid. Al ruimende kwam zij op een oogerblik vlak bij zijn bed staan, en instinktief stak hij zijn hand uit en greep haar bij haar pols. Zij trok zich on middellijk, bijna ruw, los. „Doe niet zoo dwaas," zeide zij kort. „Mag ik u niet één keer de hand kussen V" smeekte Amos. „Natuurlijk niet," antwoordde zij. „Wat een vraag U bent toch geen Franschman V" „Neen. Maar u bent een engel." „Malligheidonderbrak zij hem met een schouderophalen, en begon kalm zijn medicijnen in te schenken. „Weet u wel," zei Amos, nadat hij gehoorzaam zijn drankje geslikt had, „weet u wel, dat ik geen idee heb, hoe u heet „Niet V Mijn naam is Browne." „Ik bedoel uw voornaam." „Die is heelemaal niet mooi." antwoordde zij. „Ik heet Lena." „Den naam, dien ik u gegeven heb, vind ik mooier." „En welke is die dan „Blauwoogje," zeide hij. Zij lachte een kort, tamelijk droog lachje „Ik geloof, dat u een beetje naar den sentimen- teeien kant bent, niet?" verklaarde zij kort. En zonder hem ook nog maar een blik te gunnen, of hem goeden nacht te wenschen, schudde zij zijn kussens op, deed het licht uit en verliet zachtjes de kamer. TWEEDE BOEK. DE NIEUWE WERELD EERSTE HOOFDSTUK, pen ochtend in het midden van April, aan den rand van de wildernis. Heel in de verte ligt de ontwakende prairie, vruchtbaar en eindeloos, zich strekkend naar de levengevende warmte van den komenden dag. In het Oosten heeft de opkomende zon de ontelbare wolkjes, als bloembladen, in rooden en oranje gloed gezet, terwijl een verlaat sterretje zoo juist zijn vaarwel aan de wereld heeft gepinkeld. Naar het Noorden en het Westen strekken zich de kammen der heuvels als golven uit, hier en daar nog bedekt met glinsterende, door de zon gekuste plekken overgebleven wintersneeuw. En ver daar achter rijzen de met sneeuw bedekte, granieten voorloopers van de machtige Rockies uit de duis ternis op, als de. wallen van een reuzen-vesting. Met hel ochtendkrieken is dé vrede gekomen. Zelfs de natuur schijnt even te verpoozen in haar arbeid de levende bew*»ers van deze uitgestrekt heden schijnen hun adem in te houden, nu de stilte der oneindigheid over de wildernis neerdaalt. En door deze machtige stilte komen geheimzinnige geluiden aandrijven over mijlen en mijlen van onbetreden grond - het op elkander stooten van ijsschotsen, die van de rivier komen afdrijven en met een geluid als van samentreffende reuzen- zwaarden tegen elkaar botsen of het doffe ont ploffingsgeluid van enorme massa's sneeuw, dit, losgeraakt van rotstoppen en hoogten, langs den bergwand neertuimelen. Beneden in het dal worden deze geluiden al spoedig overstemd door het gezellige gedruisch, dat altijd met menschelijk leven en menschelijke bedrijvigheid gepaard gaat. De indrukwekkende stilte, die onmiddellijk aan den zonsopgang voor afgaat, wordt verbroken door het gekakel van kippen, het geloei van vee, het geratel van karren en het gesnor van auto's het gekef van jonge honden een verre bel, geblaf, gehuil het praten en lachen van bezige mannen en vrouwenge luiden die, vermengeid en vereenigd, zulk een vroolijke en opwekkende muziek veroorzaken. Maar deze geluiden vonden geen echo in de een zame blokhut aan den rand van de wildernis. Hier heerschen de stilte en de vrede nog, hand in hand. Alleen het geknabbel op een gebit, het zingen van een ketel, dan een zacht gefluit en hel gekraak van doode takjes verstoren het teere lied van het ochtendwindje en verrader, de tegen woordigheid van een mensch. Een manJong, gespierd en lang zijn pijp in den mond, de mouwen van zijn overhemd hoog opgerold, zoodat er een paar gebruinde en gespierde armen blootkomen. Op het oogenblik is hij druk bezig de overblijfselen van een stevig ontbijt weg te ruimenchocolade, brood, boter, vleesch en nog veel meer. Een hartig ontbijt, dat wijst op een gezonden eetlust een ge zonde eetlust wijst op een evenwichtig gemoed. En intusschen fluit hij een deuntje uit „No No, Nanette", dat nu voor ultra-moderne ooren wel licht weer ouderwets zou klinken. Af en toe werpt hij een blik of een woordje naar een hond van twijfelachtig ras, met sterke neigingen naar de taksenfamiiie, die op zijn achterpooten te wachten zit om overschotjes, te goed om weg te gooien.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 6