DOOR L. GREETER
176
VRIJDAG 28 AUGUSTUS 1931
No. 24
Mijn eerste standplaats in. Indië was ergens
in Oost-Java, aan de kust, aan den voet
der bergen. Het leven was er stil, maar al
thans voor mij, die een nieuweling was, in hooge
mate interessant. Het voor mij zoo vreemde leven,
de mij zoo onbekende menschen, het Indische
landschap, dit alles had, voor mij althans, de be
koring van het nieuwe. Daarbij kwam nog, dat
er in eten omtrek vele oudheden en ruïnes waren,
overblijfselen van oude, vergane beschavingen,
waarschijnlijk wel de Hindoesche, uit den tijd
toen deze nog op Java de overheerschende was.
Bovendien had ik aangenaam gezelschap aan de
aanwezige Europeanen. Zij waren niet talrijk,
maar het waren allen beschaafde en hartelijke
menschen, met wie ik best kon opschieten.
Een daarvan was Hecht. Hij was mijn meerdere,
maar goede en joviale kerel die hij was, gingen wij
volkomen als gelijken met elkaar om. Ik zie hem
nog voor mij, een groote, oergezonde kerel, met
een gezonde, gebruinde gelaatskleur, heldere
blauwe oogen en een paar handen, die desnoods
een buffel tegen den grond hadden kunnen druk
ken. Hecht leek mij in alle opzichten het toonbeeld
~van een nuchter en prozaïsch mensch, en ik zou
gelachen hebben bij de gedachte, bij hem aan te
komen met bespiegelingen over Indische mysteriën.
Toch, op een avond, kwam het daartoe, ik weet
niet naar aanleiding waarvan. Ik was nog nieuw
in lndië, en ik had gaarne eens iets gehoord over
de vele vreemde en onbegrijpelijke dingen, die
van dat land verteld worden, ofschoon eigenlijk
nooit iemand gevonden wordt, die ze met eigen
oogen aanschouwd heeft, en in den loop van het
gesprek maakte ik toevallig daarover een opmer-
king.
Ik keek Hecht verlegen aan, want ik verwachtte,
dat hij in een hartelijk gelach zou uitbarsten. Maar
tot mijn groote verwondering deed hij dat niet.
Hij keek zeer ernstig, en het leek mij zelfs toe, alsof
hij bleek was geworden.
„Het is beter niet over zulke dingen te spreken,"
bromde hij. „Veel beter.er zijn van die dingen,
waar je met je verstand niet bij kunt. Ik zeg maar,
dat je je veel beter daarbuiten kunt houden."
„Hecht 1" riep ik onwillekeurig, „geloof je daar
dan aan Jij zou de laatste zijn geweest van wien
ik dat verondersteld zou hebben."
Hij lachte een beetje verlegen, of hij niet goed
wist wat te zeggen.
„Eerlijk gezegd, ik heb er ook nooit aan geloofd,"
bekende hij. „Een tijd geleden zou ik er om ge
lachen hebben, wanneer ze bij mij waren gekomen
met praatjes over zwarte kunst, en dergelijke. Maar
er zijn dingen, zie je, dingen, die je niet verklaren
kunt
Hij draaide onrustig op zijn stoel heen en weer.
„Ik heb je het al lang willen vertellen," zeide
hij toen plotseling. „Ik heb er lang mee geaarzeld,
want ik wil niet gelooven aan die dingenmaar
ik heb toch het gevoel of ik verplicht ben je te
waarschuwen. Zie je dat kleine koperen kistje
daar, dat op dat tafeltje staat Als je leven je
lief is, dan raad ik je aan, het nooit te openen."
Mijn blik volgde de richting, die zijn hand aan
wees. Op een tafeltje stond daar een klein koperen
kistje, blijkbaar van Indisch maaksel, en zoo groot
als ongeveer een flink juweelenkistje. Ik had het
altijd beschouwd als een kistje, dat alleen voor
pronk diende, en daar het bij oppervlakkige be
schouwing niets bizonders had, was er door mij
nooit veel aandacht aan geschonken.
„Dat kistje!" herhaalde ik. „Is daar iets bi
zonders mee
Hecht zweeg even, en bevochtigde zijn droge
lippen met zijn tong. Blijkbaar vocht hij tegen zijn
eigen ongeloof.
„Is het je nooit opgevallen," vroeg hij toen, „dat
je bij je komst in de gelegenheid was, dit huis met
den geheelen inventaris spotgoedkoop over te
nemen
„Maardat leek me toch zoo bizonder niet,"
zeide ik. „Mijn voorganger was immers plotseling
gestorven
„Juist 1" zeide Hecht. „En weet je waaraan hij
zoo plotseling gestorven is
„Daar heb ik niet zoo heel veel aandacht aan
geschonken," bekende ik. „Ik heb zooiets gehoord
van een ongeluk
„Onzin," zeide Hecht kortaf. „Hij heeft zich
in de badkamer den hals afgesneden."
Ik keek hem verschrikt aan. Er lag iets onzeg
baar treffends in deze op korten toon gedane, ver
schrikkelijke mededeeling, in de stilte van den
tropenavond om ons heen.
„Welke reden had hij daarvoor vroeg ik na
eenige oogenblikken.
„Geen enkele," antwoordde Hecht, even kort
af. „Hij was jong, flink en fortuinlijk, hij had een
mooie toekomst, hij was verloofd met een meisje,
waar hij dolveel van hield. Hij had kans binnenkort
te worden overgeplaatst naar Bandoeng, dat voor
uitzicht maakte hem zoo vroolijk als een kind,
want dan zou zijn meisje uitkomen en zouden
ze trouwen."
„Maar waarom deed hij het dan vroeg ik.
Hecht trok even de schouders op, toen stond hij
op en haalde het kistje.
„Zie je, wat hierop staat vroeg hij, terwijl hij
weer ging zitten en mij het kistje overhandigde.
„Neen, dat kun je toch niet lezen. Ik kan het ook
niet, maar het is mij gezegd door iemand, die er
verstand van had. Dat is een oude taal, die hier
nu niet meer gesproken wordt."
Ik nam het kistje aan, en bekeek het nauwkeu
rig. Ik zag thans dadelijk, dat het zonder twijfel
zeer oud moest zijn. Het was geheel van koper en
vrij zwaar, en het was bedekt met een soort van
koperen haut-reliëfs. Deze stelden een vrouw voor,
blijkbaar de een of andere godin, voorzien van
een aantal armen en met een soort van kroon op
het hoofd. In een van haar handen hield zij een
kort zwaard, en ik zag dat zij zich hiermede half
het hoofd had afgesneden. Het was een bizonder
duidelijke en griezelige voorstelling, de diepe wond
aan den hals, het duidelijk slap achteroverhangen-
de hoofd en de vreemde, zoowel wreede als smarte
lijke uitdrukking van het gezicht. Het was iets
om voortdurend naar te blijven kijken, het had
iets, dat hypnotiseerde. Maar ik moest denken,
dat in elk geval de maker van dit kistje een kunste
naar moest zijn geweest, en dat het iets was, dat
voor een kenner van oud-Indische kunst zonder
twijfel interessant moest zijn.
„Heeft dit kistje iets te maken met den dood
van mijn voorganger?" vroeg ik aan Hecht. „Ik
zie, dat hier werkelijk teekens staan, die letters
schijnen te beteekenen, maar lezen kan ik ze
natuurlijk niet."
„Neen, dat begrijp ik," antwoordde Hecht.
„Maar mijn zegsman beweerde, dat ze beteekenen,
dat ieder, die dit kistje opent, binnen twee dagen
sterven zal."
Ik keek hem zwijgend aan, half denkende, dat
hij spotte. Maar ik zag, dat dit volstrekt niet het
geval was, en nooit zal ik die eigenaardige tegen
stelling vergeten, die uitdrukking van somberen
ernst op het gezicht van Hecht, dat voor zulk een
uitdrukking volstrekt niet gemaakt scheen.
„Meen je dat werkelijk vroeg ik na een korte
pauze. „Alleen omdat mijn voorganger zich den
hals afgesneden heeft Dat kan toch allerlei oor
zaken hebben, een ongeluk
„Een ongeluk 1" herhaalde Hecht. „Dat zou je
niet gezegd hebben, als je hem gezien had, zooals
hij was toen wij hem vonden. Nooit heb ik iemand
gezien, die zulk een uitdrukking van razernij in
het gezicht had. En alles in de badkamer en de
gang daarbij was ondersteboven geworpen, het
leek alsof er een verschrikkelijke worsteling had
plaatsgevonden, met iemandof met iets."
Ik zag, dat Hecht huiverde, zijn sterke schouders
schokten.
„Maar dat kan toch iets anders geweest zijn,"
herhaalde ik. „Een toeval...."
„Maar hij was immers de eerste niet I" riep
Hecht. „Hij was reeds de derde 1 Zijn voorganger
was het evenzoo gegaan, die was ook jong, gezond
en zonder een-enkele reden om te sterven, en hij
stierf onder dezelfde omstandigheden, ik heb het
zelf gezien. Hij had zich ook den hals afgesneden,
en hij vertoonde dezelfde teekenen of hij vooraf
een soort razernij had doorgemaakt of een wan
hopige worsteling had gevoerd. En zijn voorganger
ging het evenzoo. Allen op dezelfde wijze, allen
een dag, nadat zij het kistje hadden geopend."
„Maar waarom openden zij dat ongeluksding
dan vroeg ik.
Hecht trok de schouders op. „Waarom Uit
eigenzinnigheid, uit ongeloof, waarom doet men
zooiets anders 1 Zij wilden niet gelooven, dat het
ding den dood veroorzaakt, zij wilden het noodlot
tarten, en zij openden het. Van je voorganger heb
ik het zelf bijgewoond. Het was ook op zulk een
avond als nu, alleen waren er nog een paar anderen
bij, die desnoods zouden kunnen getuigen. Het
kistje kwam ter sprake en wat ervan verteld wordt;
eer ik het wist had hij het in handen en het volgend
oogenblik had hij het geopend. Zoo gaat het met
zulke dingen. En den volgenden dag was hij dood."
„Heb je het geopend gezien vroeg ik nieuws
gierig.
„Ik zag het open, al was het op een afstand,"
antwoordde Hecht. „Maar het bevat niets, het is
van binnen een ledig kistje, in de hoeken hier en
daar met een beetje kopergroen. Er is niets bi
zonders aan te zien."
„Merkwaardig," zeide ik, half in gedachten.
Ik had het kistje in de hand, en werktuiglijk
bewoog ik het deksel. Ik voelde, hoe het meegaf
eer ik het mijzelf bewust was, had ik het deksel
geopend. Ik zag, hoe Hecht plotseling opsprong
en het kistje uit mijn handen rukte. Hij zag vuur
rood van schrik.
„Hoe kun je dat doen 1" riep hij. „Terwijl ik je
heb gewaarschuwd 1 Waarom dingen te tarten
die wij niet begrijpen kunnen 1"
Maar toen kon ik niet anders dan glimlachen.
„Ik geloof niet aan zooiets, wat je ook zegt,"
zeide ik, en ik meende wat ik zeide. „Er gebeuren
zoo dikwijls ongeloofelijke dingen, die bij nader
onderzoek een heel natuurlijke oorzaak hebben.
Je zegt, dat mijn voorgangers in de badkamer
zelfmoord begingen Ik zou dan zeggen, dat de
oorzaak in de badkamer zit. Slechte lucht of zoo
iets. Ik beloof je, dat ik morgen een onderzoek zal
instellen."
Hecht was wat gekalmeerd. Hij fronste de
wenkbrauwen en deed langzaam het deksel op het
kistje.
„Ik begrijp die eigenwijsheid van jullie nieuwe
lingen niet," bromde hij. „Het is toch veel veiliger
het noodlot niet uit te dagen."
Hij zette het kistje weer neer op het tafeltje,
waarop het eerst gestaan had, en daar het al laat
begon te worden, ging hij weldra heen.
Door allerlei omstandigheden dacht ik dien
avond niet veel meer aan het kistje. Evenmin had
ik ook maar een oogenblik een angstig gevoel,
omdat ik het geopend had.
„Hecht heeft het eigenlijk veel langer in handen
gehad dan ik," dacht ik even. „Als er iets gebeurt,
dan zou ik zeggen, dat hij veel meer gevaar loopt
dan ik."
Den volgenden dag was ik de heele zaak ai ver
geten. Ik sprak Hecht in den loop van den dag nog
een paar maal. Hij was vroolijk en opgewekt. Wij
maakten nog een afspraak voor dien avond, maar
tegen zeven uur kreeg ik een bericht, dat hij geen
gelegenheid had, omdat er nog een berg werk op
hem lag te wachten. Maar den volgenden dag zou
hij gaarne komen.
Het was een tegenvaller voor mij, want ik had