No. 26 VRIJDAG 11 SEPTEMBER 1931 519 naar buiten te gaan. Hij opende en sloot de deur zoo zachtjes, dat Jack, die zich in een portaal verscholen had, hem niet kon hooren, ofschoon hij zijn gehoor tot het uiterste inspande, maar hij zag Denzil onmiddellijk, toen hij aan den overkant van de straat liep. Terwijl hij stond te wachten, had Jack tijd gehad, om de situatie te overdenken. Hij was eerst van plan geweest op den man toe te springen, hem te overweldigen en hem aan de politie over te leveren, als den moordenaar van den echten Jack Gordon maar bij nadere overweging leek dit hem toch niet gewenscht. In de eerste plaats zou het moeilijk wezen, de be schuldiging te staven de misdaad was bedreven in Australië, hij had geen ge tuigen, niets dan zijn eigen verklaring, welke niet voldoende zou zijn, om de iden titeit van den man te bewijzen. Boven dien, als hij den man aan de politie over gaf, zou hij zijn eigen identiteit moeten verklaren, en de belofte aan zijn dooden kameraad gedaan, zou worden verbroken, wanneer hij zich bekend maakte als Sir John Vancourt, de rechtmatige erf genaam van de goederen, welke Esther, de zuster van den man, die voor hem gestorven was, zich ten onrechte had toegeëigend. Het probleem leek moeilijk op te lossen. En Jack besloot den man alleen maar te volgen, om te weten te komen, waar hij zich ophield en dan den dag der afreke ning uit te stellen tot een meer geschik ter tijd. Dat die afrekening eenmaal Oelft. komen zou, daarvan was hij overtuigd. Hij wachtte tot Denzil, die vlug voort stapte, hem voorbij was geloopen tot aan den hoek van de straat, toen volgde hij hem. Zoo als hij vermoed had, nam Denzil een taxi en Jack nam er ook een. „Volg dien wagen," zei hij tot den chauffeur. „Pas op, dat je hem niet uit 't oog verliest, maar laat niet merken, dat je hem volgt." De chauffeur, die Jack voor een detective aan zag, knikte en de vervolging ving aan. Denzil's wagen reed naar het Noorden door de drukke Oxford Street, kwam toen in een stiller gedeelte van de stad en bleef opeens stil staan in een ar moedige straat. Denzil's wagen stond voor een vuile kroeg en Jack zag, dat hij den chauffeur betaalde en de kroeg binnen ging. Jack stapte ook uit, beval zijnchauffeur te blijven wachten, knoopte zijn jas zorgvuldig dicht en liep ook op de kroeg toe. Toen hij er zich van overtuigd had, dat er geen achteruitgang was, waardoor Denzil zou kunnen ontsnappen, bleef hij op hem staan wachten. Er was daar binnen heel wat lawaai, alsof ver schillende bezoekers dronken waren. Opeens kwamen drie mannen naar buiten. Ze zagen er zeer ongunstig uit en ofschoon ze niet bepaald dronken waren, zag Jack toch wel, dat ze heel wat op hadden. Ze liepen hem, dicht tegen elkaar ge drongen, voorbij, terwijl ze op zachten toon on derhandelden. Jack hoorde duidelijk hei woord „bankjes." Toen gingen ze uit elkaar en verdwenen alle drie een andere straat in. Even later kwam Denzil de kroeg uit, bleef even stil staan om om zich heen te kijken en liep toen de richting in, waarin de drie mannen verdwenen waren. Jack bleef in het portaal verborgen staan, tot Denzil ongeveer vijftig meter ver was toen volgde hij hem. Toen Denzil de eerste dwarsstraat voorbij kwam, klonk er een zacht fluitje, een man sprong de straat uit, sloeg zijn armen om Denzil's hals en de beide andere mannen kwamen uit hun schuil plaatsen aanrennen om hun makker te helpen. Jack keek even verbaasd toe, zich afvragend, wat hij doen zou. Maar slechts weinig mannen kun nen werkeloos blijven toezien, wanneer één man vecht tegen drie, wie het dan ook wezen mag en Jack rende, met een schreeuw, op hen toe. De dieven hoorden hem en bang voor de gevolgen, gooiden ze Denzil tegen den grond en gingen ze er onmiddellijk vandoor. Jack dacht, dat Denzil in elk geval wel even zou blijven liggen, maar de man stond zoo vlug op, alsof hij in 't minst niet gedeerd was, en zonder zich erom te bekommeren, waaraan hij zijn redding te danken had, rende hij de straat in en verdween om den hoek. sche Vaart te Rotterdam, hen stemmingsbeeld nan een der uitkomt, onder het zomersche typische plekjes nan de groote hanenstad, dat nog schooner loonei nan de boomeu. Jack rende achter hem aan, maar toen hij op de plek kwam, waar Denzil gelegen had, stiet zijn voet ergens tegen aan. Hij raapte het op en het bleek een groote, versleten portefeuille te wezen. Hij stak ze in zijn zak en zette de vervolging voort, maar Denzil was nergens meer te zien. Dit stadsgedeelte bestond uit een netwerk van smalle straten, welke alle zoozeer op elkaar geleken, dat Jack al spoedig niet meer wist, hoe hij loopen zou. Nu en dan werden de huizenrijen onderbroken door een pleintje of een laan en het was onmogelijk uit te maken, in welke richting zijn prooi verdwenen was. Zeer teleurgesteld liep Jack terug naar de taxi en liet zich naar zijn hotel brengen, waar hij, na den chauffeur royaal te hebben betaald, direct naar zijn kamer ging. Hij was zoo geheel in beslag genomen geweest door de vervolging en zoo teleur gesteld, door het mislukken daarvan, dat hij aan de portefeuille niet meer had gedacht. En pas toen hij gesoupeerd had en op het punt stond, naar bed te gaan, herinnerde het zien van zijn overjas, die hij over een stoel geworpen had, hem weer aan zijn vondst. Hij haalde ze haastig te voorschijn en schudde den inhoud ervan op de tafel uit. Tot zijn groote verbazing zag hij toen een pakje bankbiljetten voor zich, tot een bedrag van honderd pond. Behalve die, was er nog een papier in, een huwelijkscertificaat ten name van „Adolphus Robinson" en „Margaret Maykew". In het notitie boek stonden een paar bijna onleesbare aanteeke- ningen en verder was er nog een beleenbriefje van een zilveren horloge. Niets bewees, dat de porte feuille, die daar voor hem lag, het eigendom was van den roover. Hij kon Robinson heeten, maar ze ker was dit geenszins. Jack wist er niets van. Het ding kon ook uit den zak van een der dieven zijn gevallen, ofschoon het onwaarschijnlijk was, dat die kerels zulk een groote som in hun bezit hadden. Het geheel was zeer geheimzinnig en Jack wist niet, wat hem te doen stond. Hier had hij honderd pond in bankbiljetten. Wat moest hij daarmee aanvangen Als hij ze naar de politie bracht wat eigenlijk het meest voor de hand liggende was zouden ze beginnen met vragen te stellen, welke Jack moeilijk zou kunnen beantwoorden, want de eerste de beste vraag zou natuurlijk lui den „Hoe is uw naam, meneer „Ik, vrees, dat ik dit zelf zal moeten bewaren," dacht hij. „Als het van dien schurk is, dan kan hij het komen halen bij Jack Gordon, meesterknecht van de boerderij van Vancourt." Overwegende, dat dit het beste was, wat hij doen kon, verpakte hij de portefeuille zorgvuldig in papier, hij schelde en liet zich lak brengen en nadat hij het pakje had verzegeld, borg hij het weg in zijn koffer. Toen ging hij naar bed en droomde, niet van den roover, maar van Esther Vancourt 1 VEERTIENDE HOOFDSTUK. U et liefst zou Jack zijn teruggekeerd naar de plek, waar hij den roover uit 't gezicht verloren had, om te trachten, hem weer te vinden maar hij herinnerde zich, dat hij in dienst stond van miss Vancourt en dat hij in opdracht van haar naar Londen was gekomen. Toen hij dus de benoodigde machines had besteld, pakte hij z'n boeltje bij elkaar om naar het station te gaan. En ofschoon het heel natuurlijk zou zijn geweest, wanneer hij, met voldoende geld in zijn zak, nog wat langer zou hebben willen genieten van de genoegens der groote stad, stapte hij den trein in met een gevoel van opluchting en tevredenheid. Hij keerde weer terug naar harden arbeid, maar hij hield van hard werken, en de boerderij was hem lief geworden. Hij zou er aan hebben kunnen toe voegen, dat heel Vancourt Towers, mét de meesteres daarvan, hem lief geworden was, maar dat zou hij zich zelf niet hebben durven bekennen. Toen hij het kleine landelijke station uitstapte met het koffertje, dat zijn nieuwe kleeren bevatte, die zulke avonturen hadden meegemaakt en de geheimzinnige portefeuille, bereidde hij zich voor op een fiksche wandeling. Maar er stond een dog-cart van het landgoed op hem te wachten. „Miss Vancourt heeft me gestuurd, om te kijken of u misschien met dezen trein was meegekomen, meneer," zei Giles, als gewoonlijk aan zijn pet tikkend. „Dat is zeer vriendelijk," zei Jack. „Geen nieuws, Giles „Neen, mr. Gordon," zei Giles. „Dat is te zeggen, niet veel, Martin is gisteren opgestaan en heeft zich bezeerd, en de dokter heeft hem weer in bed ge stopt. En er zijn stroopers aan den gang geweest." „Martin is 'n idioot," zei. Jack. „En met dat stroopen moet 't nu maar eens uit wezen." „Goed geamuseerd in Londen, meneer?" vroeg Giles. „O ja, dank je," zei Jack droogjes, aan zijn avonturen denkend. De dog-cart suisde den weg over en Jack, die het prachtige paard mende, haalde diep adem en verheugde er zich over, weer hier te wezen. Toen ze de hoofdpoort van Vancourt Towers voorbij reden, kwam daar opeens Esther te voorschijn. (Wordt voortgezet)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 15