DE SERING en
COMPLEET VERHAAL OTGOUDEN REGEN
IT HET ENCELSCH VAN
A. F. CHAPMAN
526
VRIJDAG 30 OCTOBER 1931
No. 22
Neen, ik moet niets meer van tuinlui hebben
ik heb ze afgezworen, eens en voorgoed. In
't vervolg zorg ik zelf voor alles wat er in
den tuin te doen is hoogstens zal ik nog gebruik
maken van de diensten van een enthousiasten
vriend, die cr verstand van heeft. En laat ik u
nu vertellen, hoe ik tot dat onwrikbaar besluit
gekomen ben..
Het is precies twee maanden geleden, dat Muriel
en ik de gelukkige eigenaars werden van het aardi
ge landhuis „De Dennen," met den daarbij-behoo-
renden, niet minder aardigen tuin,' en ideaal ge
legen aan Clifton Road, Heatherdown, vlak tegen
over de beroemde Heatherdown Golflinks.
Het was deze laatste omstandigheid die er mij
toe bracht te trachten Muriel aan het verstand te
brengen, dat we onze week-end-tenten nergens
ter wereld beter konden opslaan dan in Heather
down, en met eenige overredingskracht slaagde ik
daarin. Natuurlijk had ze wel een en ander op het
huisje aan te merken, maar zoo zijn vrouwen nu
eenmaal. Als je het paleis van koning Minos met
de fameuse tweeduizend kamers huurde, zou je
vrouw nóg beweren dat er een logeerkamer té
weinig was
Muriel had 'n dag of drie noodig om zich te
schikken in het feit, dat er te weinig kasten waren
en die er waren, vond ze natuurlijk te klein
of te ondiep benevens in de andere tekortko
mingen van den bouwmeester van de villa ,,De
Dennen." Toen ze zoover was, wijdde ze haar aan
dacht aan den tuin.... en daarmee aan, mij. Ik
had den slag voorzien, maar hij trof mij toch nog
eerder dan ik had verwacht en kwam dus vrij hevig
aan.
„George," zei ze den vierden dag van ons verblijf
op onze nieuwe bezitting, (ik was de eerste dagen
van de verhuizing niet naar de stad gegaan) ,,de
tuin ziet er schandelijk-verwaarloosd uit. Dit
is nu eens 'n mooi werkje voor jou, om dien 'n
beetje op te knappen de menschen zullen
warempel denken dat het ons niets schelen kan,
hoe de boel er bij ons uitziet."
Ik moet vaag in de verte hebben gestaard bij
deze toespraak. Ik was sinds eenigen tijd lid van de
Golfclub, waar ik af en toe op Zaterdag en Zondag
speelde en had mij juist voorgenomen, een zeer
geregeld bezoeker te worden, nu ik practisch ge
sproken de overbuurman van de Heatherdown links
was geworden.
Muriel had mijn afwezigen blik blijkbaar opge
merkt, want ze vervolgde
„Zaterdag en Zondag kun je het heel goed
waarnemen, George; je hebt immers toch geen af
spraken voor het week-end en in zoo'n paar dagen
schiet je geweldig op."
Het ontplofte boven mijn arm hoofd als een
granaat. Ik had wèl een afspraak voor het week
end met Maxwell, een van de twee of drie beste
spelers van Heatherdown en ik verheugde me er
ontzettend op mijn krachten te kunnen meten met
dezen „crack," ofschoon ik me bij voorbaat ver
zekerd kon houden van een nederlaag. Maar wat
dat betreft troostte ik mij met de gedachte, dat
volgens de geschiedenisboeken een eervolle neder
laag te verkiezen is boven een gemakkelijke over
winning.
Ik stond er juist over te piekeren, hoe ik het
nieuws zob voorzichtig mogelijk aan Muriel zou
openbaren, toen ik uit mijn dilemma verlost werd
door het geluid van den klopper, die met kracht
dadig gebons op de voordeur nederdaalde. Ik ging
kijken we hadden ons prachtexemplaar van een
Mary toen nog niet en stond weldra van aan
gezicht tot aangezicht met een ruigen, behaarden
Hercules, die zich ontpopte als de heer Alfred
Gubbins, verzorger van den aanleg en het onder
houd van tuinen, zooals hij het zelf plechtstatig
uitdrukte, een eerzaam beroep dat in mijn jonge
jaren kortweg tuinman heette.
Ik was in staat geweest dezen reddenden engel
om den rhinocerosachtigen hals te vallen, maar ik
onderdrukte mijn jubelende vreugde en nam hem
mee naar het vertrek dat ik grootscheeps „stu
deerkamer" had gedoopt. Er volgde een levendige
beraadslaging, waarbij de heer Gubbins en ik
oprichlten de Vereeniging tot Behoud van het
Natuurmonument „De Dennen"; twintig minuten
later liet ik hem uit en kondigde Muriel met een
stralend gezicht aan, dat we in het bezit waren
gekomen van een tuinman.
Ze nam mijn geestdrift echter akelig-koeltjes
op en ik wist onmiddellijk, dat ze al bij voorbaat
een antipathie had tegen den man, die het werk
zou doen, dat ze mij had toegedacht
„Het zou anders heel goed voor je geweest zijn
zelf den tuin in orde te maken, je wordt veel te
dik tegenwoordig, (het gewone vrouwen-verwijt
in deze dagen van slanke-lijn afgoderij).... en
dan de kostendie lui probeeren je altijd af
♦e zetten er. ze doen hun werk meestal nog niet
ns behoorlijk...."
Hier achtte ik het psychologisch moment ge
komen om haar woordenvloed te stuiten, haar
op de hoogte te brengen van mijn golfvoornemens
voor het week-end en mij vervolgens haastig
terug te trekken met een excuus van dringende
correspondentie. Ik wist maar al te goed, dat het
doelloos was de gedachtenwisseling voort te zet
ten
Het werd Zaterdag en de heer Gubbins was al
aan den arbeid getogen. De door onkruid overwoe
kerde bloemenrand zag er thans keurig uitalleen
prijkten hier en daar eenige mysterieuze voort
brengselen van de plantenwereld, die ik met den
besten wil niet kon thuisbrengen. Maar dat waren
vermoedelijk creaties van
Gubbin's hoogere tuin-
bouwkundie Ook elders
was de zaakkundige hand
van mijn nieuwen vriend
duidelijk merkbaar en
zelfs Muriel moest toe
geven, dat de heer Gub
bins zijn vak verstond,
ofschoon ze den heer Gub
bins niet mocht lijden.
„Hij heeft een afschu
welijken neus," verklaar
de ze.
Dit feit had ik zelf reeds
bij onze eerste kennis
making geconstateerd
mijn vriend Gubbins was
kennelijk een liefhebber
van inwendig-verwar-
mende vloeistoffen (be
grijpelijk bij iemand die
dikwijls in weer in wind
zijn arbeid moet ver
richten 1) Maór, had ik
geredeneerd, een tuinman
werkt tenslotte toch niel
met zijn neus.
Ik had juist mijn
nieuwe plus-fours aange
trokken en stond op het
punt naar de golf-links
over te steken om mij door
Maxwell te laten verslaan,
toen Gubbins ten tooneelc
verscheen en mij te spre
ken vroeg. Ik ging naar
den tuin en vond hem
daar, met een minach
tenden trek om den
breeden mond starend
naar de sering op het
grasveld voor den ingang.
„Ik wilde u vragen of
u goedvindt, dat ik dat
ding eruit haal zei hij,
met een grimmigen duim
naar de sering wijzend.
„Waarom in vredes
naam was mijn ver
baasde wedervraag.
„Wel," verklaarde de
deskundige, „die sering
zal u een doorn in het oog
worden, een zorgenkind,
als ik het zoo eens mag
uitdrukken. En hij
kleurt hier ook heele-