580 VRIJDAG 13 NOVEMBER 1931 No. 24 Als de trouwe wachter, die waakt ooer het dorpje, staat de eeuwenoude toren nog kloek overeind in het oudt landschap onder Oumerkerk De meeste torens in Zeeland zijn oud; zóó oud, dat men ver in het verleden moet teruggrij pen om iets te kunnen vinden omtrent den tijd van hun ontstaan Mét het Christendom zijn ze in deze lage landen gekomen. Ze verrezen al spoedig, om de eenvoudige, ruwe ka pellen, die onder de eerste predikers tot stand kwamen, te vervangen. Ze stonden er onder de invallen van de woeste Noormannen; en fel klepte de klok bij de groote branden, die de geheel uit hout opgetrokken dorpen Oude wegen nerdmenen. hoornen worden geoeld. de kerktoren blijft in eere en wa hij iHToallen makt. restaureere men. tl konden teisteren; fel klepte ze ook bij watersnood al de nog zwakke dijken dreigden te bezwijken onder de hevige stormen en ieder werd opgeroepen om met alle middelen een doorbraak te helpen voor komen. Wat hebben ze al niet gezien, deze kerk torens, die nog altijd de ziel vormen van het dorp'. Het heele dorpsleven lag en ligt nog aan hun voeten. Generatie na generatie hebben ze zien komen en gaan; kinderen hebben ze zien geboren worden, groeien en sterven. Alles kon veran deren; er konden menschen komen en gaan; er konden oude huizen worden afgebroken en nieiiwi gebouwd; oude wegen verdwijnen en nieuwe wor den aangelegd, boomen worden geveld en jongi worden aangeplant: de kerktoren bleef. Hij bleef altijd, als een rots in de branding, onbewogen, sterk en onverwoestbaar. Wel konden de Westenwinden knagen aan zijn steencn; wel nestelden de vogels zich in de zwarte galmgaten: de toren bleef. En raakte hij in verval, dan toog men aan het werk liet spitse torentje, dal het ut rum oormt oan Dreischor 7i in ouderdom met de stompi nlleea's kan weilii De meeste kerktorens in Zee land zijn oud, zóó oud, dat n oer in 't oerleden moet leruggry/Hin om iels ie kuiitu Binden omtrent den tijd oan hun ontstaani Vietuoerkerk)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 4