i i 'idocoladtfuif. No. 26 VRIJDAG 27 NOVEMBER 1931 655 „De boeg is totaal ingedrukt, kapitein. Twee waterdichte schotten stuk. Wc kunnen niet lang meer drijven 1" „Zorg dat de booten weg komen," was het be daarde antwoord, „vrouwen en kinderen het eerste." Dan ging hij naar zijn hut, verwisselde zijn zuid wester voor zijn kapiteinspet en zette zich aan het werk om niet alleen zijn passagiers rustig te hou den, maar tevens te zorgen, dat alles geregeld ver liep. Toen hij de ronde gedaan had over ziin schip, bleef hij staan voor de hut van Tine. Hij stapte naar binnen. „Je moet dadelijk je warmste kleeren aandoen," zei hij, „je moet in de boot van den eersten officier meeGeef megeef me een dagzoen! Ik heb nog zooveel werk, kindje Moed houden, hoor Ze sloeg haar armen om zijn hals en wilde hem niet loslaten. Zachtjes maakte hij zich vrij en fluisterde heesch: „Toe, vrouwtje, vlug voortmaken „Laat je me dan.... alleen?" „Ja.zei hij schor, „het kan niet anders." Toen ging hij heen, zonder op de oude dame te Ietten, die bezig was in een hoekje der hut, met berusting op het oude gelaat. Eerst ging hij naar den marconist, die als razend zijn S.O.S.-seinen zat te tikken. Manders knikte goedkeurend en ging verder. Hij bemerkte, dat zijn schip voorover en naar bakboord begon te zinken. Op het dek zag hij, dat de booten al gelijk met de verschansing hingen. Iedere officier was op zijn post en de bemanning deed plichtmatig haar werk, snel en ordelijk. De eerste officier liep langs hem heen en vroeg fluis terend „Nog eenig bericht van de draadlooze Mander schudde het hoofd en begaf zich naar zijn eigen hut. Daar trok hij snel zijn beste uniform aan. Daarop ging hij naar de brug en draaide het zoeklicht aan. De accumulatoren gaven nog stroom. Het felle licht viel over het dek en wijd over de golven. Toen liet hij de sirene zwijgen en blies het signaal dat de booten zouden wegvaren. Hij zag ze dalen, beladen met vrouwen en kinderen. Toen de laatste boot weg was, de bakboord verschansing lag nu bijna in het water, draaide hij het groote licht uit en liet alleen eenige kleinere branden. Hij belde zijn hoofdmachinist op. Diens antwoord was bedaard maar beslissend. „Ik kan Daalman nog twee minuten stroom ge ven heb de vuren zooveel mogelijk uitgehaald... hoeveel van ons kunnen nog meekomen „Laat de dynamo doordraaien," was het rustige bével, „stuur allen naar boven." Hij draaide het zoeklicht weer aan en richtte het op de booten. Hij kon de boot van den eersten officier onder- scheiden. Hij nam zijn kijker, maar zag Tien niet onder de passagiers. Met een snellen draai wierp hij den lichtstraal over het dek. Hij zag, hoe de heele bemanning nu op het hellende dek bezig was om op de reddingsvlotten te komen of eenig stuk houtwerk meester te worden, dat hen voor zinken behoeden zou. Hij ging naar beneden en drong tusschen hen in. „Mannen, ik ben jullie dankbaar voor alles, wat jullie gedaan hebt. Redt je zelf nu maar zoo goed mogelijk 1" zei hij kalm. Ze keken hem versuft en wanhopig aan. Hij ging tusschen hen door naar de hut van Tine. Het licht brandde er nog flauwtjes. Hij duwde de deur open en stond tegenover haar. „Groote hemelwaarom ben je niet wegge gaan vroeg hij schor, „alle booten zijn weg 1" Hij nam haar in zijn sterke armen en droeg haar naar het half overspoelde dek. Daar stond hij in het felle licht met haar in zijn armen en schreeuwde zoo luid hij kon naar de booten. „Kom haar halen! Haa..lenl!" Uit de duisternis klonk een antwoord terug. Hij hoorde het plassen van riemen. Mannen gingen hem voorbij door het ijskoude water. Hij hield stand, overtuigd, dat zijn eerste officier alles zou doen, wat hij maar kon, om zijn vrouw te redden. Toen hoorde hij een stem vlak bij, het was zijn hoofdmachinist. „Geef haar mij maar. Ik zal voor haar zorgen 1" Toen sprak zij voor het eerst. „Ik blijf bij jou, jongen. Ik blijf.... laat me niet alleen 1" Hij boog zich over haar heen en kuste haar ijs koude lippen. Maar hij zei niets. Een boot dook op uit de duisternis en een stem riep „Spring, kapiten, we zullen u wel opvangen 1" „Vooruit 1" beval Manders zijn machinist, „er is nog ruimte voor twee 1" De machinist aarzelde. Het schip zonk dieper en zij stonden tot hun knieën in het water. „Vrou wen en kinderen gaan voor 1" mompelde hij en dook in zee en terwijl hij naar de bcot zwom, doofde het zoeklicht langzaam uit. Met een machtigen zwaai wierp Manders zijn vrouw van zich af in het water.... hij zag haar witte japon in het duister schemerenhij zag de donkere schaduw van de boottoen werd alles duister. Hij klom langs het hellende dek naar de marco nistenhut. Daar was nog licht. Een zaklantaarn. Hij vloog er binnen. „Ik heb de Ostrich, kapiteinkan hier in een uur zijn 1" „Schiet op jongen 1 Je hebt immers een zwem gordel Spring in zee, vooruit 1" De marconist gespte den gordel om. „Dag kapitein. Hier hebt u mijn zaklantaarn. De rest van het licht brandt immers niet meer Hij ging de hut uit en liet zich in het water glijden Voor het eerst bemerkte Manders nu, dat er nog iemand in die hut zat. Het was de oude dame, die de hut met Tine gedeeld had. Hij staarde haar ver wonderd aan en zei: „Gauw, gaat u mee.... ik zal u nog wel een kansje kunnen geven 1" Ze keek hem met haar oude wijze oogen aan. „Ik heb geen kans meer noodig. Maar uw vrouw „Die is veilig. Komt u nu maar 1" „Ik kan toch niet meer," zei ze, „maar waarom gaat u niet met uw vrouw mee Ze is toch zoo'n goed schepseltje. lederen avond, voor ze slapen ging, knielde ze neer en bad voor uze houdt zooveel van uwaarom gaat u niet „Ik kan niet, zoolang u hier bent," zei hij beslist, „en dan, er zijn nog anderen ook op mijn schip. ik kan nog niet weg 1" Het schip schokte even en het was als loosde het een diepen zucht. Het scheen ook uitgeput van krachten. De oude dame kroop in een hoekje van de hut en keek Henk Manders aan. Hij stond voor de hut op het hellende dek en in het licht van de zaklantaarn glinsterde het goudgalon van zijn uniform. „U moet wel een heel hoogen prijs betalen voor die gouden strepen," zei ze met doffe, schorre stem. Toen drong het water de hut binnen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 15