Zouteiande dooi den oeiAeeióOfüegel gezien.
No. 26
VRIJDAG 27 NOVEMBER 1931
663
tenslotte, „maar het lijkt wel èrg veel op een Chineesch beeldje,
dat ik in een kabinet heb zien staan bij Shutter.of bij de
Barnetts, ik weet niet meer precies bij wie, want ik interesseer
me niet bijster voor dat soort dingen. Maar wat da-cht je, Syl;
lijkt het je niet beter om dat maar bij zijn kleeren te bewaren?"
„Och, waarom? Hij kan toch niet weg met alleen een pyama
aan! Als het inderdaad gestolen is, kunt u hem er over aan den
tand voelen als u zekerheid hebt, dat hij ook niet eerlijk aan den
auto is gekomen. Op stuk van zaken kan het heel best van hem
zelf zijn en het lijkt 'n beetje gek om het bij hem weg te halen.
Met de kleeren is 't wat anders: die heeft Barton meegenomen
om ze af te borstelen en op te persen. Wat u ook doet, u moet
vooral zorgen, dat hij niet den indruk krijgt, dat u hem ver
denkt; hij is tenslotte misschien absoluut onschuldig!"
„Ik geloof, dat je gelijk hebt," erkende de dokter, „dus we
zullen het koffertje maar hier laten."
En met Bobby's kleeren onder zijn arm verliet de oude
Dimmock, gevolgd door zijn zoon, de kamer.
„Al zou hij zich morgenochtend ook goed genoeg voelen om
weg te gaan," merkte de oud heer op, terwijl hij de kleeding-
stukken over zijn stoel in zijn eigen kamer hing, „zonder deze
spullen, zal daar toch niet veel van kunnen komen!"
Toen Sylvestre Dimmock de deur van de kamer van zijn vader
achter zich dichttrok, sloeg de klok ergens in huis drie uur.
VI. VAN HET ZESDE TOT HET TIENDE UUR.
Nathaniel Barnett stond dien morgen om zes uur op. Dat was
een ongewoon uur voor hem, maar daar hij den heelen nacht
geen oog had dichtgedaan, was hij blij een reden te hebben om
uit zijn bed te komen, en die reden was een vroege rit naar
Londen. De oorzaak van zijn slapeloosheid was niet, zooals men
wellicht zou veronderstellen, een kwaad geweten; hij zag niets
ongeoorloofds in hetgeen hij den afgeloopen nacht had gedaan.
Integendeel, hij beschouwde alle middelen om datgene te ver
krijgen waar hij zoo zielsinnig naar verlangde, als wettig. Op dit
punt was hij ongetwijfeld abnormaal, want indien hij er in
slaagde den vurig begeerden schat machtig te worden, zou het
bezit er van hem nooit voldoening schenken, omdat hij het beeld
voor ieders oogen moest verbergen en het een bron van zorg en
angst zou zijn.
Maar zoover dacht hij niet eens. Hij moest en zou tot eiken
prijs den afgod hebben en hij kon zich de luxe permitteeren een
hei oepsinbreker in dienst te nemen om het werkje voor hem op
te knappen. Het was weliswaar voor het eerst, dat hij tot iets
dergelijks zijn toevlucht nam, maar hij zag nu eenmaal geen
anderen weg en daarom was het naar zijn meening geoorloofd.
Dat hij niet had kunnen slapen, was alleen maar een gevolg van
den angst, dat de jongeman, die op zich genomen had het beeldje
te stelen, zou falen, den boel in 't honderd zou sturen, of mis
schien gesnapt zou worden en, om zich te redden, zijn Natha
niels aandeel in de zaak zou verraden. Hij had geweten, dat
dat een deel van het risico was, maar allerminst vermoed dat de
angst, die daarvan het gevolg was, de oorzaak zou worden van
zoo'n afschuwelijken nacht.
Er was nog iets anders dat hem verontrustte; het gouden
tafelgerei, dat zoo spoedig mogelijk naar Sir Anthony moest
terugkeeren, en menig keer dien nacht verwenschte hij zijn
stommiteit, dat hij het niet in den two-seater had gelaten, op
gevaar af dat het in verkeerde handen zou vallen. Ieder ander
zou zoo gehandeld hebben, daarvan was hij overtuigd. Alleen
zijn abnormaal eerlijkheidsgevoel en zijn verlangen om Sir
Anthony van dienst te zijn, drongen hem tot deze overdreven
handelwijze, waardoor hij zijn eigen moeilijkheden slechts ver
meerderd had. Het was belachelijk om tegenwoordig zooveel
consideratie met je medemenschen te gebruiken. Wat kreeg hij
er voor terug? dacht hij; integendeel, het bezorgde hem niets
dan moeite. Sir Anthony zou nooit weten, welke opoffering hij
zich om zijnentwil getroost had, en wat nog erger was, hij zou
het hem nooit kunnen vertellen. Hoe had hij het toch in zijn
hersens gekregen zoo iets idioots te doen?
Enfin, het was nu eenmaal niet anders; het tafelgerei moest
terug naar den rechtmatigen eigenaar en niémand zou ooit
ontdekken wie het teruggestuurd had, als hij zijn kaarten goed
uitspeelde; ze zouden denken, dat de dief het plotseling met zijn
geweten te kwaad had gekregen. Maar dat nam niet weg, dat
het een ergeilijke misgreep van hem was.
Het eerste wat hij deed hij was prikkelbaar en uit zijn
humeur na den slapeloozen nacht was naar de kamer van zijn
broer te gaan en hem wakker te schudden.
„Wat duivel bezielt je? Hoe laat is het?" vroeg Gabriël, terwijl
hij overeind ging zitten en zijn oogen uitwreef.
„Het is tien minuten voor half zeven en ik wou je vertellen,
dat ik naar Baker Street rijd en die tasch met het tafelgerei
naar de Grange ga verzenden."
„Best. Dat hadden we gisteren toch afgesproken? Waarom
maak je mij daarvoor dan zoo deksels vroeg wakker?" vroeg de
verbolgen jongere broer.
„Ik wilde je nog eens op 't hart drukken voorzichtig te zijn.
Die jongeman kan ieder oogenblik komen opduiken."
,Dat hoef je niet te gelooven," beet de ander hem toe. „Als hij
dat beeld vannacht in handen had gekregen, zou hij het recht
streeks hierheen hebben gebracht. Nu dat niet is gebeurd, be-
teekent dat, dat hij de zaak verknoeid heeft en het vannacht
nog eens probeertóf dat hij gepakt is."
„Zou je me op de flat op de hoogte kunnen houden?" vroeg
Nathaniël. „Ik zit reusachtig in spanning, maar het zal niet zoo
gemakkelijk zijn iets gewaar te worden."
„Natuurlijk is dat gemakkelijk genoeg," hoonde de andere. „Ik
kan Trend Hall opbellen en vragen of de dief, wien we opge
dragen hebben het afgodsbeeldje te stelen, succes heeft gehad of
niet, en als dat wel het geval is, of ze zoo goed willen zijn zich
met hem in verbinding te stellen om hem te vertellen dat het
tijd wordt dat hij het hier bezorgt."
„Idioot dat je bent!" barstte Nathaniël uit. „Je weet immers
best, wat ik bedoeleen diplomatieke vraag hier of daar. Als hij
het beeld hééft, hoor je het gauw genoeg."
„En wij zullen ook gauw genoeg wat over die gouden prullen
hooren," antwoordde Gabriël sarcastisch, „dus hoe eerder je er
mee weg gaat en zorgt dat ze teruggestuurd worden, hoe beter."
„Juist, dan ga ik nu maar en ik bel je op zoodra die rommel
verzonden is; ik hoop, dat jij dan gelijk nieuws voor me hebt."
Wordt voortgezet