UIT HET ENGELSCH VAN PATRICK LE ON - No. 7 Nat's wensch in dit opzicht ging in vervulling, maar op een wijze, die hij allerminst verwacht had. Het personeel op Barnes was gewend aan de eigenaardige ge woonten van de heeren des huizes; het gebeurde meermalen, dat een van hen midden in den nacht er met den auto op uit ging of heel vroeg in den ochtend vóór een van de huisgenooten op was, met het doel natuurlijk een of ander kunstvoorwerp machtig te worden, vóór een ander er de hand op kon leggen. Dus verbaasde zich niemand, toen slechts één van de broeders aan de ontbijttafel verscheen. Inmiddels spoedde Nathaniël Barnett zich naar hun gemeen schappelijke kamers in Baker Street, waar hij even voor negenen aankwam. Hij hield stil bij de woning, om zijn bediende van zijn komst te verwittigen en ging toen zijn auto naar de garage brengen, want hij wilde niet met zijn wagen aan net station gezien worden, voor het geval deze of gene onbescheiden dwarskijker zijn nummer zou willen noteeren. Toen droeg hij de tasch met het goudwerk naar de flat terug, een inspannend werkje! Hij had den vorigen avond, nadat de jongeman op zijn avon tuur was uitgegaan, vastgesteld wat hij zou doen, niettegen staande enkele tegenwerpingen van Gabriël, wien hij met eenige onvriendelijke opmerkingen het zwijgen had weten op te leggen. Het leek gemakkelijk genoeg, het tafelgerei in een houten kistje te pakken, een taxi te nemen naar Londen en een witkiel aan te roepen om de zending naar het bestelgoederenbureau te bren gen. Gabriël had er sterk op aangedrongen, dat hij zich zoo goed mogelijk onherkenbaar zou maken. „Zet een grooten, slappen hoed op; trek dien in je oogen en doe ook een dikke das om. Verder doe je je oudste spullen aan en geef je het voorkomen van een pandjeshuishouder in goeden doen; je weet wel hoe ik bedoel." Brutale vlerk! Notabene een pandjeshuishouder! Maar toch was het advies niet zoo gek, want Sir Anthony zou, als het bericht van den diefstal hem bereikte, ongetwijfeld de politie ervan in kennis stellen, en de politie hield er een onaangename manier op na om op allerlei kleinigheden te letten. Als de buit terugkwam, vanwaar deze dan afgestuurd? Dat konden ze ge makkelijk genoeg nagaan. En wie was de afzender? Misschien zou de ambtenaar aan het loket zich hem herinneren en zijn signalement kunnen geven, misschien ook niet. In het eerste geval moest hij wel heel toevallig een scherp opmerker zijn, dat waren de meeste menschen niet. Maar het was in ieder geval verstandig, met de mogelijkheid rekening te houden dat hij dit wèl was. Je kon nooit weten of de autoriteiten op die manier niet steeds op den loer lagen naar moordenaars, die op een dergelijke manier zich van de lichamen hunner slachtoffers trachten te ontdoen, en iederen aanbieder van goederen met een argwanend oog lieten opnemen. Neen. Hij moest buitengewoon voorzichtig zijn. Hij moest in eigen persoon het kistje in de taxi dragen en daarvoor moest de kust veilig zijn; dus moest Jacobson, zijn bediende, voor de leus mei een of andere boodschap uitgestuurd worden. Maar wat voor boodschap? „Hoe is het toch mogelijk," peinsde Nathaniël, terwijl hij koffie dronk, „dat die kerels zoo'n leven vol misdaad volhouden. Hun hersens moeten steeds gespannen zijn om te zorgen, dat alle kleinigheden precies in elkaar passen en ze alle sporen uit- wisschen. Ik geloof, dat er heel wat zich laten pakken om een paar jaar rust te hebben en hun geest gelegenheid te geven nieuwe plannen uit te denken. Verdraaide kerel, waarom heeft hij dien rommel niet in de brandkast gelaten? Waar kan ik dien Jacobson nu voor den drommel heensturen?" Hij pijnigde zijn hersens en verwenschte Gabriël, omdat die niet aan deze bijzonderheid had gedacht. Nu moest hij in zijn eentje wat bedenken! Ongerust begon hij zich af te vragen of ze wellicht nog andere belangrijke details over het hoofd hadden gezien en door hun vergeetachtigheid kans liepen in de gevan genis terecht te komen. Pas na het ontbijt kreeg hij een idee en besloot over de uit voering geen gras te laten groeien, bewust als hij zich was toch niets beters te kunnen bedenken. Hij zou Jacobson naar Bond street sturen om een doos bonbons voor mevrouw Shutter te koopen; ze hield er buitengewoon veel van en Nathaniël ver beeldde zich, dat ze niet dikwijls gelegenheid kreeg haar verfijnden smaak in dit opzicht te bevredigen. Shutter zou zich aan deze attentie ergeren, en dat was een tweede reden voor den braven Nat om zijn idee ten slotte nog niet zoo slecht te vinden „Ik wil, dat je zelf de doos uitzoekt," zei hij met nadruk tegen Jacobson. „Ik verlaat mij geheel op jouw smaak en daarom stuur ik jou, in plaats dat ik de bestelling per telefoon opgeef." „Uitstekend meneer," antwoordde de bediende. „En welk bedrag mag ik besteden?" „Laten we zeggen twee pond." Nathaniël Barnett vond het nog goedkoop, als hij Jacobson voor dit bedrag een poosje kwijt was. „Goed meneer. Als u goedvindt dat ik een taxi neem, noeft u me niet zoo lang te missen." „O, dat is heelemaal niet erg," verklaarde Nathaniël. „Ik heb je voorloopig niet noodig. Ga maar met de bus of wandel op je gemak als je dat liever doet. Als je soms een boodschap voor je zelf of voor je vrouw hebt, kun je dat meteen wel doen." „Dank u, mijnheer. Blijft u hier lunchen?" „Neen. Over een uur ga ik weer weg. Indien ik soms al ver trokken mocht zijn voor je terugkomt, stuur me de doos dan maar per post na." De bediende had nauwelijks zijn hielen gelicht of Nathaniël Barnett ging naar een klein zijvertrek, een soort rommel- kamertje. Al spoedig vond hij een geschikt kistje, waarin hij zorgvuldig het gouden tafelgerei pakte. Nadat hij het dicht gespijkerd had, schreef hij in drukletters het adres van Sir Anthony Hayden op het deksel, en met eenige inspanning hij was niet jong meer en mager evenmin droeg hij het naar beneden. Toen hij het een meter of twintig moeizaam getorst had, bleef hij staan en riep een taxi aan. Een moment later zat hij er met zijn last in en was op weg naar Easton Station. Daar aangekomen trok hij zooals zijn broer hem geadviseerd had zijn hoed diep in de oogen, duwde de wollen das over zijn kin, riep een kruier en zei dezen het kistje naar het bestel goederenbureau te brengen. De beambte aan het loket was een jongeman met heldere, verstandige oogen en hij keek Nathaniël Barnett oplettend aan, toen hij hem een geel formulier toeschoof en hem een pen voorhield. „Wilt u hier uw naam zetten, meneer," verzocht hij, en hij wees den aanbieder van de zending de plaats op het formulier aan, waar dat moest gebeuren. Nathaniëls adem vertoonde neiging om in zijn keel te stok ken. Daar had je nu weer een van die dekselsche details, waar Gabriël en hijzelf geen oogenblik aan gedacht hadden, en nog wel een belangrijk ook. Onder geen voorwaarde mocht hij zijn eigen naam op het papier zetten en hij was dermate geschrok ken, dat hij niet direct een anderen kon bedenken. „O, jah'm ja, natuurlijk," was alles wat hij kon uitbren gen en de pen ter hand nemend, wenschte hij Bobby Redmayne uit den grond van zijn hart naar de weerlicht. En deze vrome wensch bracht de redding; een schitterend idee flitste hem door het hoofd. Het volgend oogenblik bewoog de pen over het papier en stond er „Robert Redmayne", in wat Nathaniël Barnett zich optimistisch verbeeldde een verdraaid handschrift te zijn. Maar daar hij nooit in de noodzakelijkheid had verkeerd zich aan valschheid in geschrifte te buiten te gaan en hij dus geen routine op dit stuk bezat, was het resultaat van zijn poging een peuterig gekrabbel, waarin Gabriël onmiddellijk de hand van zijn broer zou hebben herkend en dat hem aan leiding zou hebben gegeven, op de hem eigen beminnelijke wijze het volgende commentaar te leveren. „Je moet smoordronken zijn geweest. Nat, toen je dat neer krabbelde. Moest die kerel aan het loket je niet vasthouden?" „Omschrijving van den inhoud, alstublieft," verzocht de ambtenaar met een verwijzing naar de plaats op het formulier en Nathaniël wenschte hem naar hetzelfde oord, dat hij Redmayne zooeven als verblijf had toegedacht. Een moment van snel denken en besluiten en Nat schreef: „tinnen kunstvoorwerpen". Hij drukte den jongeman op het

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 21